I. ('le:vər) v. (-s; -tje) roodbruine klier, rechts van de maag, die gal afscheidt; de bestaat uit twee kwabben; de van een → slang; de van verschillende dieren wordt gegeten.
Gez. de (doen) schudden, hartelijk(doen) lachen; een droge, hete hebben [men beschouwde eertijds de lever als de zetel van de dorst], dronken of drankzuchtig zijn; zijn doen zwemmen, overmatig drinken. → long.
II. (lə‘ve) o. (-s) [Fr. < Lat. levare, opstaan] morgenreceptie : een ten hove.