('leggər) m. (–s; –tje)
A. persoon die of dier dat legt nl.
1. hij die legt.
2. kip die (goed) eieren legt.
B. voorwerp waarop iets is gelegd, ligt o. a.
1. een der balken waarop een vloer ligt.
2. toestel waarop het mes enz. ligt om het tafellaken niet te bevuilen : kristallen –s.
C.
I. Eig. voorwerp dat is gelegd, ligt o. a.
1. watervat dat op een schip ligt.
2. vastliggende onderste molensteen. Tgst. loper.
3. voorwerp dat op een vaste plaats is gelegd om tot maatstaf te dienen : de meter moet naar een – geijkt worden.
4. register dat ten gebruike op een vaste plaats ligt : de – van het kadaster.
II. Metn. [van I 1]
1. inhoud van zo een watervat als inhoudsmaat.
2. Uitbr. inhoudsmaat voor (brande)wijn enz. : een – drank is ± 400 kan.