('kruis) m. (-en)
A. [→ kruis I 2]
I. Eig. lijdensweg die Jezus, beladen met zijn kruis, ging van het huis van Pilatus naar Golgotha.
II. Metn.
1. geheel van veertien afbeeldingen of staties waarop die gang is voorgesteld: de van Servaes.
2. godvruchtige oefening waarbij men biddend langs die staties gaat: de bidden, doen.
III. Metf. 's mensen leven, vol van lijden.
B. [→ kruisen 5] kruispunt van twee wegen.