('kroppәn) (kropte, gekropt)
I. (heeft)
1. de krop vullen, voederen, mesten: ganzen -.
2. niet laten blijken, verbergen, verkroppen : half gekropte wrevel.
3. verduren, uithouden : zij kan het niet meer -.
4. klaarspelen: hij kan dat niet -.
5. tot een krop worden: de sla begint U-.
II. (is) in de keel blijven steken, proppen: droge aardappelen -.