('kri:k) (-en; -je) [msch. Lat. graecum, Griekse vrucht]
I. v. Eig.
1. in Noord-Nederland,laatrijpe, nagenoeg zwarte verscheidenheid der zoete kers, met vrij hard vlees.
2. in Zuid-Nederland, zure, laatrijpe, zwartrode soort van kers ; blozen als een -.
II. Metn.
1. m. boom waaraan de onder (I) genoemde vruchten groeien (Prunus).
2. v. jenever waar krieken op getrokken zijn : een borrel -.
III. v. Metf, aanwas inz. bochel; zich een lachen, zich een bult lachen.