I. v. (-pen; -je) [msch. ~ krabben]
1. insnijding, groef, kerf, inkeping : zestig -pen op zijn kerfstok hebben.
2. [msch afgekrabd, afgescheurd stuk] stukje varkensvlees met been eraan.
II. v. (-pen; -je) [~ kramp] → kram (II 1) ; een bijbel met zilveren -pen.
III. v.
1. Eig. fijngemalen en gedroogde wortel der meekrap.
2. Metn. meekrap.
IV.
I. bn. en bw. (-per, -st)
1. nauw : zijn jas zit wat -.
2. niet ruim ; meten, berekenen.
3. schraal: het hebben; zitten.
4. beteugeld, eronder : iemand houden.
II. bw. ternauwernood : toekomen; bij kas.