Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

katrol

betekenis & definitie

(ka'trol) v. (-len; -letje) [Fr. Lat. quatuor, vier(schijfsblok)]

I. Eig. schijf van een takelblok: om, en in de groef der wordt het touw gelegd.

II. Metn. hijsblok: een koord door de trekken; de schijf, de bout en het huis van een -.

III. Metf.

1. schijf met groef, waarover de koord van een tegengewicht loopt: een aan de deur bevestigen om ze vanzelf te laten dichtvallen.
2. in een beugel draaiende geleischijf voor een trapkoord, het koord van een tuimelraam enz.: metalen -len.
3. rol, trommel waarover het snoer van een sleephengel op- en afgewonden wordt: het snoer van de opwinden.

< >