('kalkən)
I. bn. met witkalk, pleister bedekt: een muur.
II. (kalkte, heeft gekalkt)
1. met pleisterkalk bestrijken : een gekalkte wand.
2. witten : de gang -.
3. met een kalkhoudende stof bemesten : de grond -.
4. in een kuil met kalk leggen, om de ontharing te bevorderen : huiden -.
5. in kalkwater bewaren : eieren -.
6. schrijven, pennen : zitten te -.
7. kalkeren, overtrekken : het plan voor een gebouw -.