(ka'ba:l) o. (kabalen) [Hebr. →: kabbala]
I. Eig.
1. overlevering aangaande de uitleg van het Oude Testament bij de Joden.
2. Algm. ongeschreven, geheime leer.
II. Metf. geheime opzet, intrige van een beperkt aantal personen, met onedele bedoelingen : de kabalen aan het hof. III. Metn. [van II]
1. groep van personen die zich tot een kabaal (II) aaneensluiten.
2. [door dergelijke personen gemaakte?] hevige, hinderlijke opschudding, rumoer, herrie, lawaai: maken, schoppen, slaan.
3. [wsch. pijp van dergelijke samenzweerders] tot 70 cm lange Goudse pijp : uit een roken.