(jansə'nismə) o. leer naar aanleiding van Jansenius’ boek Augustinus ontstaan.
Enc. Het jansenisme kwam in Frankrijk tot stand. Het wilde de genadeleer van Augustinus herstellen, maar kwam daarbij in dwalingen betreffende de oorspronkelijke toestand van de mens en de vrije wil. De erfzonde zou de ganse menselijke natuur bedorven hebben, zodat zij tot niets goeds in staat en al haar streven waarlijk zonde zou zijn. Daarbij zou de wil geheel passief zijn en gedetermineerd door het de overhand houdende behagen nemen, dat werelds is en de zonde baart, of hemels en de deugd voortbrengt. Het jansenisme is ook zeer streng bij het bepalen der voorwaarden nodig voor het onvangen der sakramenten.
Hoofdleiders waren Arnauld, later Quesnel; hoofdzetels : het klooster Port-Royal bij Parijs en de universiteiten van Parijs en Leuven; hoofdtegenstanders : de jezuïeten en de H. Vincentius a Paulo. Na de kerkelijke veroordeling (bulle Unigenitus van Clemens XII, 1713) werden de jansenisten uit Frankrijk verdreven. Zij kwamen naar Nederland, waar het pseudokapittel van Utrecht 1723 C. Steenoven tot aartsbisschop koos. Later werden Haarlem en Deventer tot suffragaanbisdommen verheven. De sekte heeft thans in Nederland drie bisschoppen, een 30-tal priesters en 10.000 leden samen met de Oudbisschoppelijke Klerezie, waarmede de jansenisten in verbinding kwamen.