(improvi'ze:rən) (improvizeerde, heeft geïmprovizeerd) [Fr. < Lat. improvisare]
1. voor de vuist dichten, een redevoering houden, muziek spelen enz.
2. op het ogenblik zelf bedenken.
3. plotseling tot stand brengen, met dingen die er niet voor bestemd zijn: een tafel van planken en banken.