(res)v. (-sen).houding('houding) v. (-en).
1. Eig. wijze van het lichaam, zichzelf te houden : geheel anders in - en kleding ; een nette, bevallige, elegante, stemmige een ongemakkelijke, gedwongen, teatrale -; in knielende, liggende -; in de gaan staan, stram, stijf gaan staan zoals de soldaten die bevelen krijgen of onderdanigHoudonHouten.731iemands bevelen afwaehten om ze op te volgen. → tb.wellevendheid.
2. Metf. wijze van handelen, optreden : zién in deze aangelegenheid is onverklaarbaar; zekere aan-, innemen; zién bevalen, handhaven.Gez. de aannemen van of alsof men, het doen schijnen alsof men; een af wachtende aannemen, de loop der gebeurtenissen afwachten om er zijn gedrag naar te regelen; met zién verlegen zién, niet recht weten hoe zich verder te zullen gedragen: zich de geven van iemand die..., doen als iemand die...; zich een geven, zich goed houden; zo iets geeft geen -, is tegen alle usantie.