o. (graven; -je) [< graven]
I. Eig.
1. ruimte waarin een lijk geborgen wordt, grafkelder, grafkuil: een graven; in het neerlaten; een eigen, gehuurd -; een openen, roeren, schenden; het stille -; zo duister, stil als het -; wie sprak (de redevoering uit) aan het -? iemand ten grave dragen.
Gez. een gepleisterd of witgepleisterd -, een persoon of zaak, uitwendig mooi, inwendig bedorven; iets in het medenemen, door zijn dood teweegbrengen dat iets op aarde niet meer bestaat, dat de overlevenden er niet meer over kunnen beschikken; in het dalen, zinken of in, naar zijn gaan of ten grave dalen, sterven ; in zijn liggen, dood zijn; ten grave slepen, doen sterven; zich in zijn omkeren, van ergernis; (zich) zijn (eigen) delven, graven, zich de dood op de hals halen of zijn eigen ondergang bewerken ; zijn ergens bestellen of maken, zich voorgoed op een plaats vestigen ; zijn vinden, omkomen; zo gierig als het -, zwijgen als het volkomen. → been. Heilig Graf, rand, steen, stilte, voet, wieg, zijde.
2. Uitbr. plaats waar iemand begraven ligt: bloemen op een neerleggen ; een loos -, grafmonument zonder dat er iemand onder begraven ligt. → sleutel.
II. Metn.
1. dood : het alleen kan ons scheiden; na het tot aan het -.
2. einde, ondergang : het van een vriendschap, een vreugde.