bn. en bw. (-er, -st)
1. van God, God betreffende; de -e natuur; de -e Meester, Jezus.
2. van God afkomstig: de -e openbaring.
3. door God verleend: het recht der overheid.
4. God als voorwerp hebbend: de -e deugden zijn geloof, hoop, liefde.
5. overheerlijk, verheven, verrukkelijk: Rembrandt’s genie; zingen; een meisje, weder; lekker, mooi, schoon.