o. [~ vatten, iets dat bevat of kan bevatten]
1. a. (-en; gaatje) Algm. opening: een in een bloempot, dak, dijk, jas, kous, vloer; een in het hoofd, de gaatjes van een zeef; het van een oven; vol -en; een in iets slaan, branden, stoten; een dichtmaken, stoppen; een rond, vierkant -; arms-, hals-, knoopsgat; de -en in de ➝ neus, in de keel.
Gez. dat boor je niet, dat zal je niet lukken; een in de lucht slaan, plotseling met de armen in de lucht slaan uit verbazing enz.; een in de dag of in de morgen slapen, laat te bed blijven; een maken om een ander te stoppen, een nieuwe schuld aangaan om een andere te dekken; ergens geen in zien, geen uitkomst; het vierkante kiezen, de deur zoeken om zich weg te pakken; iemand het (vierkant) van de deur wijzen, hem gelasten heen te gaan; iemand in de -en [van het vizier] hebben, krijgen, houden, op hem scherp acht geven; in de -en [van het vizier] lopen, de opmerkzaamheid gaande maken; niet voor één te vangen zijn [gat van de pijp van een konijn enz.], niet gemakkelijk te vangen zijn; twee schijten door één -, zijn onafscheidbare vrienden; voor alle -en een spijker weten, op alles een afdoend antwoord bij de hand hebben. ➝ praat, rat.
b. Inz.
a. (-ten; -je) Gemz. (gat van de) aars, achterste, zitvlak: op zijn vallen; iemand op zijn slaan.
Gez. met zijn in de boter vallen, veel geluk hebben, het treffen; met zijn op een hekel zitten, niet stil zitten of zich in een hachelijke positie bevinden; zijn aan de poort [nl. der gevangenis] vegen, er volstrekt niets om geven.
b. (-en, gaatje) open plaats, vaarwater tussen kusten of banken: het Goereese -.
2. (-en; gaatje) Uitbr.
a. Algm. holte, holligheid: een in een tand.
b. Inz.
a. Eig. verborgen gat: alle -en omzoeken,
b. Metf.
1) verborgen, onaanzienlijke plaats: in een verloren wonen.
2) Uitbr. hoek, streek: uit welk waait de wind?