('foedzji-'ja;ma) m. [msch Ainotaal Foedzji, vuurgodin + jama, berg] vulkaan in Japan (D 4) 3776 m hOOg. * PL. JAPAN 4. foef v. (-en; -je) streek, grap, handigheid : er een -je op weten, foefelen ('foefdldn) (foefelde, heeft gefoefeld) bedriegen bij het spel: er onder -. foei tw. uiting van afkeer of verachting.
Syn. hei. foeilelijk ('foei) bn. en bw. afschuwelijk lelijk. Tgst. beeldschoon.