bn. en bw. (-er, -t) [Lat. flaccus, slap]
1. slap, verlept: de bloemen hangen -.
2. slap van karakter; een -e lummel.
3. niet helder, niet fris van kleur: -e zijde; blauw.
4. ongezond, bleek, vaal: -e wangen, zuigelingen; er uitzien.
5. flauw: licht.
6. mat: -e ogen; kijken.