('du:rən) (duurde, heeft geduurd) [Lat. durare]
I. Eig.
1. Algm. in stand blijven, blijven bestaan : die vriendschap zal niet lang -; geluk kan zelden lang -; eerlijk duurt het langst. Gez. is een schone stad [Düren bij Aken], het blijft zelden lang goed gaan; het zal met mij niet lang meer -, ik zal het niet lang meer uithouden of ik zal niet lang meer leven ; het zal zijn tijd wel -, nl. die toestand, die goede gang van zaken.
2. Inz. goed blijven, niet bederven : die vruchten lang. -
II. Metn. [door het blijven bestaan] tijd in beslag nemen : ‘t duurt nog een grote veertien dagen; het duurt (zo)lang tot of eer...; het kan of zal niet lang meer of...; een gesprek dat (uren en uren) bleef -. Syn. → aanhouden.