m. (-en)
I. [drie + -ling]
1. drie samen geboren kinderen: er is daar een geboren.
2. ook v. Bepk. een dier kinderen.
II. [Mned. driekinc, driekwart (van een erf)] iets van driekwart van de normale grootte nl.
1. baksteen van klein formaat, oorspronkelijk van drie vierde van de normale grootte.
2. spijker ter grootte van drie-vierde van een gewone spijker.
3. aardappel van minder dan middelmatige grootte.