m. [Sp. < Mex.]
I. Eig. zaad van de cacaoboom ter bereiding van chocolade en cacaoboter gebruikt.
II. Metn.
1. poeder uit die zaden verkregen: een bus -.
2. drank van dat poeder, met suiker, water of melk bereid: een kop -.
Enc. Reeds in de oude rijken der Tolteken, der Azteken en der Inka’s werd cacao verbouwd van Mexico tot Peru. De bonen dienden als munt en de cacao zelf werd, als schuimende drank, koud gebruikt. Door de Spaanse veroveraars van Mexico, kwam zij 1520 naar Spanje. Men dronk cacao koud, zoals de Mexicanen of mengde ze ook in wijn of heet bier. In de XVIIde eeuw werd het cacaogebruik in Italië en in Frankrijk ingevoerd.
In 1828 gelukte het de Nederlander J. VAN HOUTEN de cacaoboter uit de cacao te verwijderen. Van de overblijvende perskoeken maakte men een fijn, droog en licht verteerbaar poeder, kortweg cacao of chocoladepoeder geheten. In de XIXde eeuw kwam de plantageteelt uit Amerika naar Ceylon, Java enz., die thans geen grote leveranciers meer zijn. Dit zijn wel sommige streken in Afrika sinds enkele tientallen jaren. De cacao zelf wordt voor het vervaardigen van chocolade gebruikt, de cacaoboter dient in de kosmetiek voor zalven, lippenstiften enz., en in de apoteek voor zetpillen e. d.