('brouwen) (brouwde, heeft gebrouwen)
I. 1. bier bereiden : met hop, gerst, water, → bier.
2. met kokend water bereiden : een punch -.
3. met boos opzet en list verwekken : haat, nijd, onrust, twist -. Syn. → aanrichten.
II. 1. de r enigszins ratelend uitspreken : hij brouwde alsof hij zijn mond vol brij had.
2. de r sterk laten rollen : het van de Nederlands sprekende sinjo.