A. o. (bossen; -je) [Lat. boscits]
I. Eig.
1. struik, nog in samenstellingen: frambozebos.
2. Uitbr.
a. geboomte: een heuvel met bezet.
b. met bomen bezette grond: een dicht, donker, lommerrijk, luw, somber, statig -; een eenzaam, onveilig, woest -; gewijde, heilige bossen; houthakken, jagen, weiden in het -; bij ’s-Gravenhage, Brussel enz. gelegen bossen heten kortweg het Bos; een aanplanten, zaaien, vellen. ➝ boom, hout, wolf.
Syn. hout, woud.
II. Metf. menigte van opgaande voorwerpen: een van masten, van heipalen.
B. m. (-sen; -je) [hetzelfde als ➝ bos (I)]
1. Algm. verzameling van langwerpige samengebonden voorwerpen van dezelfde soort: een stro, takken, wortelen, sigaren.
Syn. bundel, pak, rist, tros.
2. Inz. ring met sleutels: een sleutels.