Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

boom (divers)

betekenis & definitie

A. m. (bomen; -pje) [~ bouwen, bouwmiddel]

I. Eig. plant met een houtige stengel, die zich eerst op zekere hoogte vertakt: een bladerrijke, dode, dorre, holle, lommerrijke, ontbladerde -; een opgaande -,

Tgst. struikgewas; een tamme, wilde, zieke, zware -; de bladeren, de stam, de takken, de twijgen, de wortels van een -; een bloeit, bot uit, groent, kwijnt, loopt uit, schiet op, sterft; bomen planten, poten, enten, kweken, toppen, snoeien, kappen, vellen, rooien, schrappen, afleggen, inleggen; naald-, loof-, ooft-, vruchtboom; in een klimmen; uit een vallen; hij is, loopt zo stijf als een -. Gez. (als) het -pje groot (is), het plantertie, het potertje dood (is), hij die de zaak ondernomen heeft, zal er geen voordelen van kunnen genieten; daar zijn veel hoger bomen gevallen, veel vreemder dingen gebeurd: de der kennis (des goeds en des kwaads), boom in het Aards Paradijs, waarvan de vrucht door God aan Adam en Eva verboden was; de des levens, boom in het Aards Paradijs, welks vruchten het eeuwige leven schonken; de van het kruis, Kristus’ kruishout; door, om de bomen het bos niet zien, het geheel niet overzien omdat men zijn aandacht te veel wijdt aan biezonderheden; een valt niet met de eerste slag, een zware taak kan niet opeens volvoerd worden; een goede brengt goede, maar een kwade kwade vruchten voort, ’s mensen karakter toont zich in zijn daden; hoge bomen vangen veel wind, hooggeplaatste personen staan aan veel kritiek bloot; kleine -pies worden groot, gezegd van kinderen die in de groei zijn; men moet geen oude bomen (of: een oude laat zich niet) verplanten of verzetten, oude lieden moet men niet doen of laten zich niet verhuizen; van de der kennis gegeten hebben, zijn natuurlijke onbevangenheid verloren hebben; van de hoge teren, zorgeloos grote verteringen maken; (vruchten) op de verkopen, nog ongeplukt. ➝ appel, bijl, blad, kat, kerel, rijs, vrucht. II. Metn.

1. Algm. voorwerp uit een boomstam, paal of ander lang houten of metalen stuk bestaande: een balk, een mast noemt men een -; een om hooi op een kar vast te leggen.
2. Inz.
a. een der beide schaften van het lamoen van een rijtuig, waartussen het paard is gespannen of de paal aan weerszijden waarvan de paarden lopen; de bomen van een ➝ kar; het paard heeft de (lamoen-, dissel)kapotgetrapt.
b. balk die het werkende gedeelte van een ➝ ploeg verbindt met dat gedeelte, waaraan hij wordt voortgetrokken: ploegboom.
c. een der twee of drie liggende houten of metalen rollen van een weefgetouw: kettingboom; een (over iets) opzetten, babbelen, kletsen of een lang verhaal over iets doen.
d. stok om een voorwerp in beweging te brengen; een om een boot voort te stuwen; de bomen van een ➝ windas,
e. dwarsbalk als sluitingsmiddel: de op de voordeur doen; de bomen van de overweg zijn al neergelaten; de die een doorvaart, een haven afsluit.

Syn. ➝ balie.

f. [bij verdere Metn.] O. I. aanlegplaats in havensteden: grote drukte aan de -.

III. Metf.

1. tekening al of niet in de vorm van een boom die de ontwikkeling van een geslacht, een familie aanschouwelijk voorstelt: geslachtsboom.
2. figuur bij het kaartjassen, bestaande uit een streep, met vier of vijf dwarsstrepen, om ieders winst of verlies te kunnen berekenen: een met krijt op de muur tekenen; een -pje jassen, zolang spelen totdat een der spelers vijf spelen gewonnen heeft of een partijtje spelen.

Enc. De oudste boom ter wereld is vermoedelijk een cipres in Mexico, te Oaxaca (ten N.W. van Tehuantepec), op het kerkhof van Sta Maria-del-Tule. Zijn ouderdom wordt op 5 à 10 000 jaar geschat. Hij heeft een omvang van 60 m en zijn takken zijn 30 m lang. Hij is slechts 66 m hoog en moet dus daarin onderdoen voor „generaal Sherman” ➝ een sequoiaboom, die veel jonger is en 99 m hoog. Uit het hout van die cipres zou men 32 woningen kunnen bouwen.

IV. m. (bodems) samentrekking van bodem. ➝ boter.

boom

V. m. [Eng. klnb.]
1. Eig. plotselinge rijzing van prijzen of koersen.
2. Metn. plotselinge grote vraag naar een artikel.

Tgst. slump.

3. Metf. [van 2] sterke trek naar iets.

< >