(bi'zondər)
I. bn. (–der, –st; meer –, meest –)
1. Veroud. afzonderlijk.
2. niet algemeen : het algemene en het –e; in het –, tot in biezonderheden of inzonderheid, vooral. Tgst. algemeen.
3. niet van de staat : het – onderwijs. Tgst. openbaar.
4. afwijkend van het gewone : een –e kostbaarheid. Syn. →: bevreemdend.
5. zeer groot : een –e aantrekkelijkheid.
6. intiem : een –e vriend van mij.
7. eigenaardig : hij is altijd zo –, heeft altijd iets –s. Tgst. →: alledaags.
II. bw.
1. zeer goed : dat treft –; ’t bevalt me hier –.
2. nadrukkelijk : iemand – aanbevelen.