v. (-sen; -je) [msch. ~ Lat. agere, drijven]
I. Eig.
1. Algm. voorwerp waarom of waarmede iets ronddraait.
2. Inz. a. ijzeren stang, aan de uiteinden waarvan de wielen draaien: de hals van een -; de van een ➝ katrol; de van een ➝ wagen; per -, met een rijtuig,
b. stang waaromheen een voorwerp draait: de van een ➝ molen, met de wieken er aan.
c. denkbeeldige middellijn waaromheen een hemellichaam draait: de der maan.
d. Meetk. rechte lijn om welke een figuur draait: de van een ➝ cilinder.
II. Metf. rechte lijn die een geheel in twee symmetrische helften verdeelt: de van een gewelf; de grote en de kleine van een ➝ ellips; de van een ➝ parabool.
2. Natk. lijn die door de optische middelpunten der lenzen gaat: de van een verrekijker.
3. Plantk. middelste lange deel, stengel, waar de andere delen omheen zijn geplaatst.
4. stevig verbond tussen twee of meer landen die hetzelfde doel nastreven: de Berlijn-Rome in de Tweede Wereldoorlog.
5. Muz. a mol.
6. (-ses) [Lat.] Oudromeinse koperen munt ter waarde van f 0,12 of 1,85 fr.