('af) (zette af, afgezet)
I. (heeft)
1. ergens vandaan zetten : een hoed (van zijn hoofd) -. Syn. ➝ afdoen (1).
2. Geneesk. afscheiden : iemand een been -.
3. afscheiden door het zetten van een afsluiting : een ruimte -.
4. van een rand voorzien : met geel afgezette wagens.
5. afnemen en nederzetten : wil u die koffer daar -? Syn. ➝ afbeuren.
6. Mil. van de schouder nemen en nederzetten: zet af het geweer !
7. stilhouden en laten afstappen : ik zal u ginds -.
8. lozen : water -.
9. van zich afscheiden en laten bezinken : de rivier zet veel slib af.
10. doen stilhouden : een motor -. Tgst. aanzetten.
11. beëindigen : een breiwerk, kant -.
12. verkopen : waren in het buitenland -.
13. uit zijn geest verdrijven: zet alle zorgen van u af.
14. ontslaan als gevolg van ontevredenheid : een ambtenaar -. Syn. ➝ afdanken (2).
15. met geweld afhandig maken : iemand geld -. Syn.➝ afdwingen.
16. te veel doen betalen : iemand -.
17. doen ontspruiten : de populieren beginnen takken af te zetten.
18. het beloop er van aftekenen : een uit te zagen tekening op het hout -.
19. zich -, zich als een dunne laag vastzetten : de kalk zet zich tegen de wanden af.
II. (is)
1. zich per schip verwijderen : van de wal -.
2. snel, driftig af komen : hij kwam op mij -.