('achtər) [af + ter, ter aanduiding van de komparatief; verder af dan vóór]
I. bw.
1. in het achtergedeelte: hij is in het huis.
2. door de achterdeur: kom in.
3. privaat: naar gaan.
4. ten achteren: uw horloge is, gaat, loopt -.
5. in achterstand: ten raken. zijn.
II. vz.
1. aan de zijde tegenovergesteld aan de voorzijde: het huis; de bank om; hem heen; tot het bos; van een gordijn; iemand om, iets doen, achter zijn rug of buiten zijn weten.
2. in uitdrukkingen: iets zijn, het weten; toevallig iets komen, toevallig te weten komen. → broek, draaien, elleboog, komen, mouw, net, oor, paard, rug, schuilen, zitten. Tgst. voor.
Opm. Achter vormt een groot aantal samenstellingen,vooral als bw.