Bij deezen naam is eene belasting bekend, die, in de Provincie Friesland, op de Hoofden, Schoorsteenen, Paerden, Koeijen en Bezaaide Landen gelegd is. Een kort verslag van deeze belastinge, vertrouwen wij, zal den Leezer niet onaangenaam zijn.
Het Hoofdgeld bedraagt drie guldens jaarlijks voor ieder persoon boven de twaalf jaaren oud, van elk huisgezin, waar van het hoofd, aan geld, vastigheden of anderzins, zeshonderd guldens, of daar boven gegoed is. Die minder bezitten, kunnen met de helft daar van volstaan. De belasting op de Schoorsteenen bedraagt insgelijks drie guldens van ieder haardstede, welke gebruikt kan worden. Want van de Schoorsteenen, die digt gemetzeld, of anderzins onbruikbaar gemaakt zijn, behoeft niet betaald te worden. Van ieder Paerd, jong of oud, uitgezonderd alleen de Zoogveulers, ’t zij het tot eenig bedrijf, of voor vermaak worde gehouden, moet, zonder onderschei van waarde, alle half jaaren betaald worden zeven stuivers. De belasting op de Koeijen is ongelijk, naar maate der onderscheidene Distrikten, die in hooge en laage verdeeld worden. Van ieder Koe, drie jaaren oud en daar boven, moet ieder half jaar betaald worden een gulden op hoog, en tien stuivers op laag land; doch die in broekige of andere diergelijke slegte landen ter weide loopen, zeven stuivers. Van ieder beest van twee jaaren oud wordt slegts de helft betaald.
Van de Bullen en Ossen wordt geene belasting geheven. Voor de Bezaaide Landen, eindelijk, zonder onderscheid met hoedanig eene soort van Zaaden, moet betaald worden, van ieder Pondemaate, (zijnde tweehonderdveertig Roeden) ieder half jaar, vijf stuivers en zes penningen; bedraagende, alzo, voor ieder Morgen Lands, dertien stuivers en zeven penningen. Iets minder, egter, bedraagt deeze belasting, ten aanzien van de laage landen, en min vrugtbaare streeken.