ROKANJE, een Polder, nevens een Dorpje, in het Zuidlijke gedeelte van Holland, in het Land van Voorn. De uitgebreidheid des Polders vinden wij niet afzonderlijk vermeld, maar met de twee nabuurige Polders, Strijpe en Lodderland, op zeventienhonderd zesenzestig Gemeten en honderdnegenentachtig en eene halve Roede begroot.
Het Dorpje, dat klein is, en uit slegts weinige Huizen bestaat, legt tegen het Duin. Nogthans staat ’er een net Kerkje, nevens eene fraaie wooning voor den Leeraar.Digt bij Rokanje legt een Meirtje, de Waal genaamd, welks Water eene zonderlinge versteenende hoedanigheid bezit. In den Tegenwoordigen staat van Holland vindt men daar van een kort berigt. Uitvoeriger is het verschijnzel beschreeven door J. LE FRANCQ VAN BERKHEY, in het Achtste Deel der Verhandelingen van de Hollandsche Maatschappij der Weetenschappen. In zijne Natuurlijke Historie van Holland deelt hij, daar omtrent, eenige nadere waarneemingen mede. Niet mishaagende zal ’t den Leezer zijn, dat wij dezelve hier plaats gunnen.
"Agter het Dorp Rokanje, ef Rockangie (dus luidt ’s Mans berigt) gelegen op het Eiland Voorne, Zuidwestelijk agter den Briel, bevind zig een Meertje, ’t welk Noordoostelijk smal, en ten Zuidwesten breeder uitgestrekt is. Het sluit in de laatstgenoemde streek, als in eene ronde kom, aan de Duinen van de Westplaat van het gemelde Eiland; en heeft zijne uitloozing ten Noordoosten, in eene smalle Sprugtel van de Maaze, die door het Brielsche Diep in het Eiland Voorne vloeit. Dit Meertje is geen oude verstopte mond der Maaze, zoo als de Heer PALLAS wil, dat men hier te lande zegt: want hier van is geen het minste spoor te vinden; noch in de oudste Land-Kaarten, noch in de Beschrijvingen, noch in den natuurlijke Staat van het geheele Land zelve. Het is integendeel buiten twijffel ontstaan, uit de nedervlietende en opwellende Duinwateren, geholpen door een overloop der Zee; en heeft vervolgens, door eene gegraaven Vaart, gemeenschap verkreegen met de Maaze, even als de meeste andere Vaarten van het Eiland. Hier benevens draagt ook de Bodem van dit Meertje, niet het spoor van een toegestopten mond der Maaze, maar wel van een geweezen overloop der Zee, aan dien geheelen kant van het Eiland: dewijl men ten Noordwesten van dit Meertje eene menigte Zee-schelpen vind, die tot onder de Duinen leggen; en men voorts aan de Stranden eene ophooping en aangroeijing van Zandbanken gewaar word; welke van tijd tot tijd nog toeneemt, van de Rokanjesche Heveringen af, tot beneden aan de Gorsingen van Obdam ingeslooten; die bekend is bij den naam van Westplaat, of aanwas der Westplaat. Deeze Zandbanken en Plaaten, allengskens wijder uitgestrekt, hebben dit Meertje al voorlang van den overloop der Zee bevrijd, en in de Zee-schelpen slegts de nagedagtenis van derzelver overstroomingen agter gelaaten; 't geen men hier, even zo als in Nooordholland en elders, daar men Zee-schelpen vind, uit deeze overblijfzelen bondig mag afleiden.
"Het Meertje is het allerbreedste omtrent Rokanje, en het smalste na den kant van de Strijpe, daar het eindigt. De diepte verschilt merkelijk, naar geraade dat het Winter- en Zomerwater hoog of laag zij. Op het Zomerpeil heb ik, agter Rokanje, aan den Duinkant, nog geen halven vadem waters bevonden, doch meer benedenwaards was ’t een vadem diep; en hoe meer men zig na den kant van de Strijpe keert, des te dieper vind men het water in ’t midden van zijne Bedding. Het is dus agter Rokanje, in den grooten boezem, daar ’t, des Zomers, geen drie voeten waters heeft, het ondiepste, en ’t wordt ’er van tijd tot tijd nog ondieper, door den aanvoer van Klaislib, Modder en Zand, welke Stoffen, daar ter plaatse, bij gebrek van doortogt, gestadig ophoopen. Wat den bodem betreft, hier mede is ’t in deezer voegen gelegen. Aan het Duin is dezelve vast en Zandig, en ’er groeijen weinig biezen, in opzigt des laagen oevers; dan rugwaards afloopende, is de oever, aan de zijde der vlakke Landen, ter wederzijden, vol Mattebiezen, en met allerleie Waterplanten bezet; tusschen welke Gewassen de bodem Moerig en Veenig wordt; ’t geen natuurlijk eigen is aan die Planten. Ter plaatse daar de Steenagtige aanzetting geschied, welke hier tusschen ligt, is de grond insgelijks hard, zandig en vol Tufsteenen; doch met eenig zwart Slib vermengd. Even voorbij deezen grond, ontmoet men, in den omtrek van wel tien Roeden, eene ontellijke menigte Schelpen, die allen meest blaauw zijn, en voornaamlijk tot die soort behooren, welke men hier te Landen doorgaans Kroon-schelpen, (Tellinae Pectiniformes) noemt; waar onder zig ook veele gladde gemeene Schelpen en Alikruiken bevinden; doch ze zijn allen dermaate met blaauwagtige Stoffen bezet, dat het Zand en de Modder, waar tusschen zij leggen, ook zwart blaauw geverwd zij, en de modder, in ’t opvisschen, stinkt. Deeze Schelpbedding strekt zig ten Noordwesten van het Meertje, na den Duinkant, uit; terwijl de bodem ten Zuidoosten aan het Weiland, daar de vlakke Landen van Rokanje leggen, geheel moerig en vol zwart Klaislib is. Vervolgens vind men den grond, benedenwaards, hoe langer hoe Klaijiger; als wordende vervuld met het Klaislib der Klailanden, langs welken het water loopt, dat met de Polderslooten gemeenschap heeft. Dit Klaislib is eenigzins zwartagtig, doch het word zuiverder, naar maate de uitloop van het Meertje gemeenschap met het Maaswater krijge.
Dus bevind zig thans het grootste gedeelte van dit Meertje; en wat het Water zelve aangaat, het is veeltijds zoet, schoon het nu en dan, gelijk de Heer PALLAS, naar waarheid, meld, eenige zoutigheid bezitte; die egter maar flaauw is, en veroorzaakt wordt door het nabijstroomende Maaswater, ’t welk zig, voor en om het Eiland Voorne, met ’t Zeewater vermengt: buiten dit heb ik ’er meer een vunzen, en een weinig prikkelenden, dan wel een regten zouten smaak in ontdekt, die wij niet vreemd zijn van de gemelde Schelp-beddingen af te leiden. Het water is somwijlen stilstaande; doch, en dit heb ik elders meer aangemerkt, bij de opene Sluizen is het ebbe en vloed onderhevig. Voorts heeft het des Zomers zulk eene aanmerkelijke groene koleur, dat ik niet weete, dezelve in eenig Meir of Water, hier te Lande, ooit zo sterk ontdekt te hebben. Ik ondervroeg deswegens de Ingezetenen van het Dorp, die mij zeiden, dat dit groen aldaar ’s jaarlijks in den Zomer ontstond; doch dat het, bij toevloed van frisch water, met zwaaren regen, of bijzonder op het naderen van den Winter, wel verdween, ’t Komt mij voor, dat dit groen niets anders is, dan het eigenste groene wolkagtige mengsel, dat men des Zomers bij zwaaren dauw, of zogenaamden Honingdauw, in onze Rivieren ziet; doch zich hier bij uitneemendheid vertoont. Belangende de Dieren en Visschen in dit Meirtje; dezelven zijn, zo als de Heer PALLAS zegt, Voorn, Karper, Baars, Pos, Snoek, Zeelt en Aal, doch hij heeft de Rivier-garnaal, de Spiering en de Winde, en somwijl Maasbot, die ’er ook huisvest, en door de Maaze in komt, niet opgenoemd. Wat voorts nog wel bijzonder den Water-pissebed, (Cancellum pulicem) of Watervloo, gelijk de Heer BODDAART dit Diertje, in zijne Vertaaling, noemt, betreft, deeze is ’er bij menigte; doch daar omtrent staat aan te merken, dat dit gedierte zig overal aan de oevers der Maaze, en in meest alle Slooten der Maaslanden onthoud, gelijk ook in de Lek, den Rhijn, de Vecht, en andere Rivieren onzes Lands. Zo dat deeze Diertjes, schoon men ze overvloedig in de Zeeboezemen vinde, mede in onze Rivieren huisvesten: ook brengen ze niets toe tot de vorming der Tuf-steenen; alleen maaken ze eenige uitwendige bolligheden in de korst der groote Steenen; en ze zijn in dit Meirtje geene grooter bijzonderheid, dan in andere Wateren.
"Dan laat ons, terwijl hier geen beschrijving der Dieren en Planten, of Plantdieren vereischt word, nader ter zaake treeden. Aan den West-Noordwest kant van dit Meirtje, drie roeden of daar omtrent van den oever, ontdekt zig boven ’t water een te zaamgeraapte hoop Steenen, die door de Jongens, of ook wel door een zekeren daar bij belang hebbenden Schuitevoerder, gestadig van den Bodem van het Meir opgevischt, en bijéén gestapeld zijn. Voorts is de Bodem daar ter plaatse, wel vierentwintig voeten en meer, van het midden van de hoop gerekend, dat is in den omtrek, en om zo te spreeken, van agtenveertig voeten, middellijns, meer of min als bezaaid met allerleie Tuf- steenen, van verschillende gedaante; welken zig juist op die plaats en iets verder, alleen schijnen saam te zetten; welke aanzetting voornaamlijk op deeze wijze geschied. ’Er groeit, uit een klaiagtigen, en te gelijk zandigen moerigen grond, eene soort van driekantige scherphoekige Biezen, die, bij VAN ROYEN, de vijde soort is; welke bij MICHELIUS, om derzelver driehoekigen steel, met dit uitsteekende kenteken voorkomt, caule exquisite triangulari, met een juist driekanten steel; en verder volstrekt overeen stemt, met de, door den Geleerden VAN ROYEN, aangehaalde afbeelding van DODONEUS. Des deeze soort van Biezen, welke hier groeit, door den Heer PALLAS verkeerdlijk genoemd word, de Carex acuta; nadien de Carex acuta van LINNAEUS, de tweede soort van VAN ROYEN is. Wijders, zo de Heer PALLAS het zamenstel van LINNAEUS naauwkeurig in ’t oog wilde houden, had hij, bevoorens een anderen te berispen, de Synonyma Authorum, van LINNAEUS, bij zijne zesentwintigste soort, de Pseudo Cyperus, behooren na te zien; als dan zou hij bevonden hebben, dat ’er nooit duidelijker beschrijving, dan die van SCHEUCHZER, noch keuriger afbeelding, dan die van DODONEUS en MORISON, met deeze driekante Biezen van Rokanje overeen kon komen. In ’t voorbijgaan heb ik hier ook te melden, dat die Heer nog een misslag heeft; met te zeggen, dat de Lemna, of het Kroos, niet dan in de Slooten gevonden word: want het tegendeel is waar; de Lemna groeit ook in ’t Meirtje zelve overvloedig; doch ze word door den stroom, gelijk in alle breede wateren, naar de kanten gedreeven; maar kan, bij stilte en een aanvoerenden wind, het Meirtje, nu en dan, op de eene of andere plaats geheel bedekken; bijzonder in dien tijd, als het kroos het sterkste voorteelt; en ik heb het water, omstreeks de plaats der Steenwordinge, zelf met Kroos bedekt gezien; doch al genoeg hier van.
"Deeze gemelde driehoekige Basterd Cyperus, dien wij, om ’t gemak onzer Taale, driehoekig Water-Biesgras noemen zullen, groeit wel inzonderheid op den bodem, ter dier plaatse, daar de Steenwording voornaamlijk geschied, en schaars aan den kant. Aan deeze Biezen zet zig, gelijk aan alle Waterbiezen, in allerleie Stroomen, een groen lijmerig Slib, van wel een handbreed boven den Bodem, en ruim twee beneden de vlakte van het water, juist op die plaats, daar, volgens de wetten der Waterkundige Stroomkennisse, de Stroom het evenredigste loopt. Rondsomme dit Slib, dat een uitwerkzel der Plantaartige uitwaasseminge, of van een aanzettend groen Slib der Wateren is, zo als men ’t zelve aan de steelen der Waterkruiden en alle Waterplanten overvloedig ziet, zet zig de Tufstof, of het Steenmaakende Zand en Klaislib aan; en vormt, in den tijd van een jaar, om de Bies eene Steenagtige Korst, die volkomen de gedaante der rulligheid van het groene Slib behoud, en, zo als de Heer PALLAS het zeer natuurlijk vergelijkt, omtrent de dikte van gemeen grof papier heeft. Deeze Steenmaakende Tufstof ontstaat, volgens ons gevoelen, uit de ontsloopte Kalkaartige deelen van het Schelpbedde, dat net even aan en voor de plaats der Steenwordinge legt: deeze deelen, vermengd met het aangevoerde fijne Maas klaislib, en de subtielste Zandstoffen, hegten zig aan het lijmerige groene Slib der Biezen, en vormen dus de eerste korst. Als deeze eerste korst op die wijze stand gegreepen heeft, dan zet zig het volgende jaar om dezelve, alschoon de Bies niet meer groen zij, op nieuw het lijmerige Slib, dat zig rondsom derzelver heel onder water hegt, en daar op zet zig weder de door het water bewoogen Steenvormende Stof van Slib aan. Vermits nu deeze aanzetting dus van jaar tot jaar voortgaat, zo moet de Versteening allengskens meer en meer toeneemen, tot dat de Steenagtige aanzetting, door de zwaarte, te gelijk met de omkorste Bies af breekt, en op den Bodem neder valt. Wanneer nu de Steen indiervoege op den Bodem legt, dan neemt het onderste gedeelte, dat in den grond inwelt, geen aanzetsel meer aan; maar men bespeurt die voornaamlijk in de oppervlakte, bijzonder in de groote Steenen. Betreffende de kleine Steenen aanzetsels, die, buiten het bereik der Stroomstrekkinge, op den grond leggen, deezen schijnen flaauwer, door nieuwe omkorsting, aan te groeijen, vermits men ze glad en afgesleeten vind; ’t welk ontstaat uit hunne schuuring op den bodem. Ook geschied de aanzetting op de groote Steenen, slegts door eene soort van bezinking; ’t welk ten duidelijkste blijkt, als men nagaat, dat men het eerste spoor der aanzettinge om de Bies of eenig ander lichaam, (want men vind de omkorsting ook om andere lichaamen,) ’er in verliest; en de Steen, van boven binnen het bereik der Tufstof leggende, en daar mede bezinkende, onregelmaatig word. Hier toe brengen ook de Water-pissebedden, die ’er bij duizenden op rusten en omzwerven, het hunne toe; dewijl ze te wegen brengen, dat de Tufstof zig niet glad en effen, maar met holligheden aanzet; op de eigenste wijze als men aan Kalkaartige Rotsen de indrukzels van Krabben, Kreeften, mitsgaders van allerleie Zeedieren, en bijzonder Hoornslekken, bespeurt. De Heer PALLAS heeft de menigte deezer Diertjes insgelijks waargenomen, en zegt, dat ze ’er veelvuldig rondsom zwemmen, en alle de holligheden der Rotsen vervullen; doch hij beschouwt die holligheden, welker tusschenruimten knobbelig worden, als gevolgen der groeiende knoppen van den Steen. Doch dit zo zijnde, waarom groeien dan de kleine Steenen, daar geene deezer Dieren op of bij komen, niet aldus? En waarom behouden de inwendige omkorstingen of laagen, welken nog versch om de Biezen gezet zijn, die gedaante inwendig niet? Deezen tog zijn allen glad, vast, mitsgaders zeer zigtbaar om elkander aangezet; en die gladde aanzettingen worden dan eerst uitpuilend knobbelig, als de Steen met de Bies nedergevallen is, en dus door de Insecten op den grond gevonden word. Als dan is ’t, dat de Waterpissebedden, daar op aazende, de knobbeltjes aanhoudend formeeren; die, naar maate dat de Steen al grooter en grooter aanzette, insgelijks toeneemen, en holle schuilplaatsen dier Diertjes worden; waar door ’er, als ’t ware, aanzetsels op aanzetsels voortkomen. Wijders vind men hier in dit Meirtje veelvuldige kleine Steentjes, die, ’t zij door uitvreeting der gemelde Insecten, ’t zij ter oorzaake van afbreeking, ’t zij uit hoofde der tegen één botzinge van den Stroom, of het stooten van haaken of roeiriemen, waar door een of ander brokje van de groote Steenen afbreekt, ontstaan zijn: deeze kleine Steentjes nu, die ’er bij menigte verspreid gevonden worden, zijn veelal rond en glad afgesleeten, en blijven dus, zonder eenige verdere, of ten minsten aanmerkelijke knobbelige aangroei, op den Bodem leggen, daar ze over elkander heen schuuren. Voeg hier nog bij, dat zelfs de groote Steenen, zo als zij onder op den grond voorkomen, op die zijde, waar mede zij in het Zand inwellen, geene knobbelige uitpuilingen verkrijgen, maar eene gladagtige korst behouden. Daar zijn ’er, ’t is waar, eenige weinigen, die in de rondte knobbelig zijn; doch dat zijn zulken, die niet vlak op den grond gelegen, maar, op andere Steenen, bijzonder op de Steenhoop, gestapeld, een vrijen toegang voor de Waterpissebedden, tusschen de kieren der Steenen, gelaaten hebben: op eene dergelijke wijze als allerlei klein gedierte tusschen een opgestapelde hoop onregelmaatige Steenen indringt. Daar deeze aanzetting dan op die wijze geschied, en ’er zulk eene invreeting plaats heeft, begrijpt men ligtlijk, dat die omkorsting niet alleen, maar ook de knobbeliglieid, van jaar tot jaar geweldig moet toeneemen, bijzonder in de oppervlakten dier Steenen, die het hoogste leggen.
"Benevens dit alles, dat, zo wij vertrouwen, ons gevoelen duidelijk opheldert en kragtig staaft, hebben wij nog eene opmerking voor te draagen, welke dienen kan, om te toonen, waar uit het ontstaat, dat die zelfde soort van Steenen ook onder eene andere gedaante voorkomt. Men bevind hier naamelijk dikwils, dat ’er een of ander reeds omkorst stukje van de Biezen, of derzelver bladeren, of ook afgebrooken stukken van grooter Steenen, of eenige andere omkorste Zelfstandigheden op den grond geraaken; als mede dat ’er in dit Meirwater eene soort van kleine witte Steenmosseltjes huisvest. Deeze Steenmosseltjes nu, die het bloote oog ontslippen, dringen in deeze Steenen in; ’t geen men door ’t Microscoop duidelijk ontdekt, dewijl men ze ’er menigvuldig in gewaar word. Deeze Schelpdiertjes hoolen den Steen uit, en teelen ’er in voort, gelijk de Houtwormen in het Hout: al gestadig verder boorende, maaken zij den Steen als uitgevreeten; en ’er in voortteelende, vormen zij tegen die holle wanden, uit het Steenige Tufslib, hunne Nestjes, even als de Eschara of het Hoornwier om de Koraalen. Het inwendige van dat slag van Steenen vind men dan bezet, met eene soort van aaneengeschakeerde saamgegroeide Buisjes. Nadien nu deeze Buisjes steeds vermeerderd worden, alzo die Mosseltjes in dit water overvloedige Kalk- en Klaiaartige Stoffe vinden, ter bouwinge van hunne Nesten; en de Waterpissebedden ondertusschen op dit gedierte aazen; zo vormt hier de een de inwendige uitgevreeten, en de ander de uitwendige knobbelagtige gedaante der groote en eenige Rolsteenen. Dan de Eschara, welke de Heer PALLAS hier bedoelt, en vergelijkt met die van den Heer BASTER, verschilt hemelsbreedte van het bovengemelde. Wij hebben het geluk gehad om, buiten eenige gunstige aanmerkingen, wegens dit onderwerp, van den laatstgenoemden Heer, die in de kennisse van onze lnlandsche Plantdieren voor niemand behoeft te wijken, een fraai stuk van de door den Heer PALLAS aangeroerde Eschara te ontvangen: wij hebben het zelve vergeleeken met de Steenen van Rokanje; doch het verschil is oneindig groot. Die van den Heer BASTER bestaat uit snippelige, fijne, bladagtige, als kant doorlugtige bladertjes, saamgegroeid; daar de Eschara, die men tusschen de Steenen van Rokanje vind, uit lange buisjes, welke waaieragtig te samen loopen, en boven netswijze naast één leggen, is saamgesteld. Wanneer men dit alles gadeslaat, schijnen ’er zig twee versclillende wijzen deezer Steenwordinge op te doen; naamlijk, eene ter oorzaake der aanzettinge van de door het water bewoogen Tufstof; en eene andere uit hoofde der bearbeidinge van die Stof, door Dieren; terwijl egter in beide die gevallen, overeenkomstig met het geen wij beweerd hebben, deeze Tufstof altoos haaren oorsprong in het Meirtje heeft. Dus doende vervalt de stelling van den Heer PALLAS van zelve. Want, is het een Steen, die door een grondbeginzel, dat in denzelven huisvest, groeit; dan kan geen Dier iets tot deszelfs gedaante, groei en vorming toebrengen. Ook kan een en dezelfde Steenaart in het eene stuk geen duidelijke aanzetting van allerfijnste laagen vertoonen, aan welker vorming, nog een plantaartig, nog een dierlijk weezen deel heeft, wel te verstaan in de oorspronkelijke Stof zelve; en tevens in een ander stuk blijken geeven, dat die Steenstof volstrekt, door de bearbeiding van Dieren, bewerkt word. Deeze bedenkingen, onder herhaalde waarneemingen, gemaakt hebbende, bepaalen wij ons vrijmoedig en gerust, tot ons voorheen gemaakte denkbeeld van deeze Tufstof. ’Er is niet aan te twijfelen, of ’er ontstaat in het Meirtje van Rokanje, uit het bij de Versteenplaats leggende Schelpbedde, vermengd met Klaislib, en mogelijk eenige soort van Welzand, en ons nog onbekende zoute of andere, uit de Duinen afvloeiende, Steenstoffen, eene Tufsteenige Stof; die zig, op zekere tijden, om de Planten of andere lichaamen, door omkorsting, aanzet, en welke, reeds gevormd zijnde, door Diertjes doorboord of verzameld word, die dezelve tot hun verblijf gebruiken. En ’t is voorts zeker, dat de, omkorsting geschied door aanzetting, aan het Slib der Planten, en door de beweeging der Steenagtige deeltjes door het water; als mede dat de omkorste Steenen, op den bodem nedervallende, of zelfs nog om het Riet groeiende, van Diertjes doorknaagd worden; en dat deeze Steen, zo wel uit dien hoofde, als ter oorzaake eener verdere aanzettinge van Tufstof, tot eene aanmerkelijke grootte toeneemt: zo dat men ’er wel ter grootte van twee voeten middellijns vinden."