MIDDELBURG, de hoofden aanzienlijkste Stad van Zeeland, geleegen op het Eiland Walcheren, genoegzaam in het midden, hebbende gemeenschap, door middel van eenen Straatweg, met de twee nabuurige Steden Vlissingen en Veere, van welke zij, na genoeg, even verre, te weeten ruim een uur gaans af legt. In de ligging der Stad zoekt men, met reden, den oorsprong der benaaminge, als zijnde, van ouds, geweest een Burgt of Sterkte, midden in het Eiland gelegen: waarom ook de Stad, bij oude Schrijvers, den naam van Medioburgum en Medium Castrum voert.
Te weeten, volgens de waarschijnlijkste gissingen, omtrent den oorsprong en stigtingstijd der Steden, moet die van Middelburg gezogt worden in den Jaare 836, wanneer EGGARD, Graaf van Walcheren, om zich tegen de invallen en strooperijen der Normannen te versterken, eenen Burgt of Kasteel op worp. Ruim honderdvijftig jaaren laater, in den afloop der Tiende Eeuwe, wierdt daar nevens eene Kerk gebouwd, en aan ST. MAARTEN toegewijd. De voordeelige legging der Plaatze, tot het drijven van Koophandel, deedt haar, wel haast, in getal van Huizen en Inwooners toeneemen. Op het jaar 1100 was Middelburg reeds eene Stad, en zes jaaren laater aldaar een aanzienlijk Klooster gebouwd, naderhand in eene Abtdij veranderd.
Duister zijn de vroegste lotgevallen van Middelburg. Een vernielende Brand, tot tweemaalen toe in de Stad uitgeborsten, is daar van de oorzaak: als waar door de oudste Papieren en Bescheiden in de vlammen verteerd zijn. Een van dezelve, in den Jaare 1492 voorgevallen, leide, nevens driehonderd Huizen, de Abtdij in koolen, in welke de oudste en schoonste Boekerij van Zeeland bewaard wierdt. Zo verre de historische berigten uitwijzen, deelde Middelburg, al vroeg, in de opschuddingen en verdeeldheden, welke het Gemeene Land beroerden. In de laatste helft der Veertiende Eeuwe nam de Handel en Scheepvaart van Middelburg derwijze toe, dat het deel nam aan het vermaarde Hanze-Verbond. De Lakenhandel op Engeland en de Vaart op Portugal ontvingen telkens nieuwen bloei, en de Stad meerdere inwooners. Veel deedt daar toe, het Stapelregt, door WILLEM DEN IV, Hertog van Beijeren, aan die van Middelburg geschonken, in den Jaare 1404, waar bij hij beval, dat geenerhande Goederen, voor den Lande van Walcheren, overgescheept zouden worden, zonder dat dezelve alvoorens te Middelburg waren opgeslagen. In den Jaare 1478 ontving de Stad een bezoek van den Aardshertog, naderhand Keizer MAXIMILIAAN; en vervolgens van deszelfs Zoone, die 'er, nevens zijne Gemaalinne, eenigen tijd vertoefde, in de Abtdij eene Vergadering van 't Guldens Vlies hieldt, en, ter dier gelegenheid, tien nieuwe Ridders sloeg. Keizer KAREL DE V ontving 'er, in den Jaare 1515 de Hulde van de Landzaaten, als Graaf van Zeeland. Bij de opregting van etlijke nieuwe Bisschoplijke Stoelen, in de Nederlanden, wierdt de Abtdij van Middelburg tot een Bisdom verheven, en NICOLAAS DE CASTRO, van laatsten Abt, tot eersten Bisschop bevorderd.
Intusschen vondt de Hervormde Leere ook toegang in Middelburg. In den Jaare 1550 bediende GELEIN JANSZOON DE HOORNE, van beroep een Schoenmaaker, doch, egter, een geleerd Man, de Hervormde Gemeente: welker Leden, zeven jaaren daar naa, zo zeer waren vermenigvuldigd, dat de Wethouderschap, uit vreeze voor dezelve, de Bloedplakaaten tegen de Onroomschen niet durfde afkondigen. In het zelfde jaar verzogten de Hervormden om eene Kerk binnen de Stad. Op eene heusche wijze, met Beden en Smeekinge aan de Predikanten gedaan, wierdt dezelve, door de Overheid, geweigerd; doch het zelfde verzoek, door die van de Consistorie der nieuwe Religie in competenten getale, andermaal gedaan, in zo verre ingewilligd, dat hun eene Schuur of Pakhuis buiten de Stad wierdt aangeweezen; wordende hun tevens een der Burgemeesteren met zijne Lijfschutters ter hunner bescherminge toegevoegd. Eene nieuw bewijs van inschikkelijkheid jegens de Hervormden, was het bevel der Stads Regenten aan de Roomschen, om de Ommegangen langs de straaten op te schorten, en dezelve alleen binnen de Kerken te houden. Een ongunstigen keer nam deeze toestand van zaaken onder 't bewind VAN ALVA, hoewel slegts voor een korten tijd. Want naa een zeer streng beleg, 't welk twee jaaren duurde, waarin de belegerden de uiterste rampen leeden, van gebrek aan de dringendste noodwendigheden, wierdt Prins WILLEM DE I meester van de Stad, en voegde zich dezelve aan de Staatsche zijde, aan welke zij zedert altoos gebleeven is, hoewel zij niet altoos bevrijd bleef van inwendige opschuddingen en beroerten.
Op dit kort berigt aangaande de Historie, gaan wij nu over tot eene meer bijzondere beschrijvïng der Stad. Middelburg, zo als wij boven aanmerkten, na genoeg in 't midden van het Eiland Walcheren gelegen, is van eene rondagtige gedaante. Rondom loopt eene wijde Graft, van versch water en zeer vischrijk. Zij is voorzien van dertien Aarden Bolwerken. Acht Poorten telt men 'er: de Veersche of Noordampoort, de Koepoort, de Noordpoort, de Seispoort, de Langevijlepoort, de Vlissingerpoort, de Seegers- of St. Geertepoort, en de Zuiddam of Slijkpoort. De Veersche, Vlissinger en Koepoort munten onder dezelve uit in fraaiheid. De schoone en lijnrechte Haven, aan den Zuidkant der Stad, omtrent een half uur gaans lang, is wijd en diep genoeg om van de grootste Schepen te kunnen bevaaren worden. Dezelve wierdt gegraaven in de plaats van de oude Haven, die zeer krom liep, en niet verre van Arnemuiden uitkwam. Zij droeg den naam van de Arne; en men wil dat het Huis Arnestein het oude Tolhuis van die Haven geweest is. De oude vierkante Toren, nevens de Wagthuisjes, op deszelfs hoeken geplaatst, zouden dit gevoelen aanneemelijk kunnen maaken. Van wegen den aangroeienden Scheepvaart, is de tegenwoordige Haven, volgens Oktrooi van Keizer KAREL DEN V, verbreed en door de Vesten binnen de Stad verlengd, tot aan eenen Toren, de Duivelstoren genaamd: ten welken einde de St. Janskerk moest worden afgebroken.
Verscheiden fraaie Gebouwen ontmoet men binnen Middelburg. Eerst zullen wij de Waereldlijke, vervolgens de Kerkelijke of Geestlijke gestigten vermelden.
Het Stadhuis is een overdeftig en fraai gebouw, naar gelange der Bouworde van den tijd, in welken het gestigt wierdt. De eerste aanlegger daarvan was KAREL DE STOUTE, in den Jaare 1468. De Voor- en Zijgevels, van witten Arduinsteen opgehaald, pronken, tusschen de Vensters, met de beelden, meer dan leevensgroot, en meestal ongeschouden, van Vijfentwintig Graaven en Graavinnen van Zeeland. Een sierlijke Toren, van diergelijken Steen, rijst staatelijk ten dake uit. In laatere tijden is het gebouw, door het bijvoegen van verscheiden vertrekken, merkelijk uitgebreid. Voorts ontmoet men binnen dit Gestigt de vereischte Kamers, zo voor de Heeren van de Wet, als voor andere Kollegien geschikt. Een fraaie overwelfde Vleeschhal wordt onder hetzelve gehouden.
De Abtdij, eertijds een Geestlijk, is thans een Waereldlijk gestigt, als zijnde, zedert de invoering der Hervorminge, in het Hof van Zeeland veranderd. Van veel aanziens en vermogens was, bij ouds, deeze Abtdij, welke, zints haaren oorsprong, eenen volgreeks van vijfendertig Abten heeft gehad. Persoonen van den hoogsten rang verkoozen, bij hun leeven, in tijd en wijle daar in begraaven te worden: Koning WILLEM, Graaf van Holland en Zeeland; deszelfs broeder FLORIS, Voogd van Holland; ADA, Gemaalin van Graave FLORIS DEN III, en anderen. De Abtdij, zijnde een ruim Plein, met boomen beplant en rondom met deftige Gebouwen bezet, dient, zedert een langen reeks van jaaren, tot eene Vergaderplaats voor de Staaten van het Gewest, en andere aanzienlijke Kollegien. Ten hoogsten bezienswaardig zijn de vermaarde Tapijten, met welke de Kamer van Hun Edel Mogende rondom hangen is. Zij zijn het Kunstgewrogt van eene JOHANNA DE MAAGD, en verbeelden de doorluchtigste overwinningen, door de Zeeuwen op de Spanjaards behaald. Onder ieder Tafereel staat de inhoud, in een vierregelig Latijnsch Vaers, uitgedrukt. Wijders heeft men, in de Abtdij, de Vergaderplaats der Heeren Gekommitteerde Raaden, en in dezelve een Schoorsteenstuk, verbeeldende Koning WILLEM DEN III, in zijn plegtgewaat. De Vergaderplaats der Heeren Gekommitteerde Raaden ter Admiraliteit in Zeeland, insgelijks onder het zelfde dak, pronkt met de afbeeldzels van Prinse WILLEM DEN III, als Admiraal-Generaal van Zeeland, en voorts met de afbeeldingen der drie beroemde Zeehelden MICHIEL ADRIAANSZOON DE RUITER, door hem zelven aan den Raad ten geschenke gegeeven, JAN en KORNELISZOON EVERTZEN. Een sierlijk Model van een Oorlogschip versiert wijders dit Vertrek. Voorts vergaderen in de Abtdij de Leden van den Raad en Leenhove van Brabant, de Staaten van Walcheren en de Rekenkamer van Zeeland. Ook vindt men 'er de Wooningen der Heeren Eerste Edelen, de Gekommitteerde Raaden en den Raadpensionaris van 't Gewest; nevens de intrekken voor de Afgevaardigden der Steden Zierikzee, Goes en Tholen ter Vergaderinge der Provincie. Eindelijk wordt ook de Graaflijke Munt in de Abtdij gehouden.
De Wisselbank, een vrij goed Gebouw, staat op den hoek der Lange Giststraat. Van meer aanziens, egter, is de Bank van Leeninge, voorzien van een aanzienlijk getal ruime vertrekken; zommige van welke, egter, ten dienste der Westindische Maatschappije geschikt zijn. Het Latijnsche School overtreft, misschien, in fraaiheid en ruimte, alle soortgelijke Gestigten in gantsch Nederland. De Schoolen zijn vier in getal.
Drie Schuttershoven of Doelen heeft men te Middelburg: den Handboog, Voetboog en de Busse; allen deftige Gebouwen, met ruime Zaalen en welbeplante Hoven. De Kamers zijn versierd met een menigte Schilderijen, verbeeldende de Schutters van vroegere en laatere tijden. Even als in andere Herbergen, kan men 'er, over dag, van het noodige voorzien worden; doch 'er geene huisvesting neemen, dan in zekere buitengewoone gevallen. Van ouds hadt men te Middelburg een Rhetorijkkamer. Het Gebouw, waar in dezelve geplaatst was, ruim en aanzienlijk, wordt nog aangeweezen op de Groote Markt, ter slinkerzijde van het Stadhuis. Thans dient het voor eene Herberg. 's Graavenstein, of het Gevangenhuis, staande op het hoogste gedeelte der Stad, op den grond van den alouden Burgt, wierdt in den Jaare 1526 gebouwd, en bevat een goed getal welverzekerde Kamers. Hoewel het Huis aan 't Gemeene Land behoort, dient het ook tot een Stads Gevangenhuis. Het Oostindisch Huis, staande aan de Haven, is een fraai Gebouw, in den aanvang der tegenwoordige Eeuwe gestigt. Men vindt in hetzelve, zo wel de noodige Pakhuizen, in welke de Oostersche Voortbrengzels worden opgeslagen, als de Vergaderplaats van Heeren Bewindhebberen. Pragtig bovenal is de Vergaderzaal, pronkende, onder andere, met de afbeeldingen van verscheiden Bezittingen der Maatschappije in het Oosten. Tegenover het aanzienlijk Gestigt, aan de andere zijde van de Haven, legt de Oostindische Timmerwerf, nevens verscheiden groote Pak- en Werkhuizen, daar toe behoorende. Het Westindisch Huis is reeds vermeld, als een gedeelte van den Bank van Leeninge. Andere Gebouwen, van minder aangelegenheid, gaan wij voorbij.
Van Pleinen of Markten is ook deeze Stad niet ontbloot. Een der ruimste Pleinen, in alle de Nederlandsche Steden, is de Groote Markt, groot ruim zeshonderd Roeden. Acht Straaten hebben toegang op dezelve. Behalven de Weeklijksche, worden hier ook de Jaarlijksche Markten gehouden.
Acht Kerken, ten dienste der Hervormden, telt men te Middelburg: zes voor de Nederduitschen, eene voor de Franschen en eene voor de Engelschen. De eerste in rang, de Oude- of Noordmunster Kerk, eertijds aan ST. PIETER gewijd, wierdt gebouwd in den aanvang der Veertiende Eeuwe. Het is eene Kruiskerk, lang, van het Oost na 't West, tweehonderdentien, en breed, van 't Noord na 't Zuiden, honderdachtenvijftig Middelburgsche voeten. Ten tijde der aanstellinge van nieuwe Bisschoppen in de Nederlanden, wierdt deeze Kerk tot eene Kathedraale of Hoofdkerk verheven. De vermaarde HADRIANUS JUNIUS nevens de dappere Vlootvoogden EVERTSEN, leggen in deeze Kerk begraaven.
De Nieuwe Kerk, eertijds het Klooster genaamd, is een langwerpig, vierkantig en luchtig gebouw, pronkende met een overfraai Orgel, een Preekstoel, die weinigen zijns gelijken heeft in fraaiheid van Schrijnwerkerskunst, en twee Kaarskroonen van ongemeene grootte, hebbende drie Transen boven elkander. De Raadpensionaris DE BRUNE, welken het ongeval trof, in ééne maand, twee volwassene Zoonen te verliezen, deedt dezelve in deeze Kerk begraaven, en, op een Bord aan de Muur, met vergulden letters, deeze regels schrijven:
“Gij jonge en dertel lien,
Komt aan dit Graf bezien,
't Geen dienstig is te weten:
Twee broeders, jong en sterk,
Bedekt hier deeze zerck;
Beid’ in een maandt verbeten.”
De Choorkerk, eertijds het Koor, en dus een gedeelte der Abtdij, of Nieuwe Kerk, doch thans daar van afgescheiden, is insgelijks een langwerpig gebouw, hebbende aan 't Westeinde een luchtig Koepeltje. In de Konsistorie of Kerkenkamer staande ten Oosten van deeze Kerk, worden alle Kerkelijke Vergaderingen gehouden, zo gewoone als buitengewoone, jaarlijksche en maandelijksche, als mede de weeklijksche Kerkenraden. Wijders heeft men hier eene Boekerij, meestal bestaande uit Oude Boeken. Een gedeelte van deeze Kerk wordt tot een Auditorium of Gehoorplaats gebruikt. Aanleiding tot het oprigten van hetzelve gaven de berugte Kerkgeschillen, in het begin der voorgaande Eeuwe, aan het Leidsche Hoogeschool. Op dat de Zeeuwsche Jeugd door dezelve niet zou besmet worden, wierden de Regenten van Middelburg te raade, dezelve gelegenheid tot onderwijs te geeven in haar eigen Gewest. Dit ontwerp leide den grond van een Gymnasium Illustre, of Doorluchtig School, 't welk in den Jaare 1650 staatelijk wierdt ingewijd. Zints dien tijd heeft men hier gehad eenen volgreeks van bekwaame Mannen, welke, met den tijtel van Hoogleeraaren bekleed, lessen geeven over de voornaamste deelen der Geleerdheid en Weetenschappen. Tusschen de twee straks genoemde Kerken, staat de Abtdijtoren, driemaalen door blixemvuur getroffen, doch telkens luisterrijk uit de assche verreezen. De tweede ramp vernielde tevens een heerlijk Schilderstuk, op kosten van eenen Middelburgschen Abt, in den Jaare 1524, door den Schilder JAN VAN MAUBEUZE gemaakt, 't welk veele duizenden waardig geschat, en geagt wierdt, geenen weergaê inde Christen waereld te hebben. Naa den derden Brand, in den Jaare 1712 voorgevallen, is de tegenwoordige Toren ten voorschijn gekoomen; een uitmuntend werkstuk der Bouwkunde. Het vierkant of Steenwerk heeft de hoogte van ruim honderdvierenzestig, het Opwerk, tot aan den Haan, van honderdtwintig voeten, dus in 't geheel tweehonderd vierentachtig voeten. De Klokken, buiten de twee gewoone Luidklokken, weegen zesenvijftigduizend vijfhonderd ponden; de Klok, die het uur slaat, weegt dertienduizend ponden.
De Oosterkerk is een fraai gewrogt der hedendaagsche Bouwkunde; zijnde een regelmaatig Achtkant, buitenswerks, over 't Kruis, zesennegentig voeten en vier duimen wijd. Het Muurwerk, hoog vijfenzestig voeten, is gedekt met een grooten Koepel van negentwintig voeten hoog. Een sierlijke Lantaarn steekt ten Koepel uit. Eene grootsche vertooning maakt deeze Kerk, aan 't einde der Breêstraat. In de maand Julij des Jaars 1667 wierdt zij voor de eerste maal gebruikt.
De Gasthuiskerk, een oud eenvoudig Gebouw, dus genaamd naar het nevensstaande Gasthuis, in den Langendelft.
De laatste Kerk is de Vischmarktkerk, dus genaamd, om dat zij nabij de Vischmarkt staat. Haar eigenlijke naam is Bachtsgraavenhovekerk, zo veel als agter 's Graavenhof, 't welk eertijds stondt in de nabuurige Graavestraat. Deeze Kerk, eertijds van kleinen omtrek, is naderhand merkelijk vergroot.
Twaalf Leeraars verrigten hier den gewoonen predikdienst. Met vierentwintig Ouderlingen en even zo veele Diakenen, maaken zij den Grooten Kerkeraad uit.
De Fransche Kerk, een ruim gebouw, staande in de St. Pietersstraat, wordt bediend door drie Predikanten; nevens zes Ouderlingen en zes Diakenen, zijn zij Leden van den Kerkeraad.
Niet zo groot als de voorgaande is de Engelsche Kerk, doch een zindelijk gebouw. Eén Predikant verrigt 'er den Predikdienst.
De Luthersche Kerk staat aan den Zuidkant van het Molenwater. Voorheen hielden de Leden deezer Gezinte hunne Vergaderingen in de Spuistraat. Doch vermids de plaats, om het toeneemend getal van Ledemaaten, te klein wierdt, verkreegen de Opzieners verlof, om eene nieuwe Kerk te stigten, ter straks genoemde plaatze. Dit viel voor in den Jaare 1740. Het gebouw, langwerpig van gedaante, is keurlijk versierd. Twee Leeraars neemen 'er den dienst waar.
De Doopsgezinde Kerk, staande op de Hoogstraat, hoewel klein, is een luchtig vierkantig gebouw. Zij wordt bediend door twee Leeraars, beiden Leerlingen van het Amsterdamsche Kweekschool.
Eindelijk hebben 'er ook de Roomschgezinden en de Jooden ieder eene afzonderlijke Godsdienstige Vergaderplaats.
Behalven de Kerken, ontmoet men ook te Middelburg verscheiden Gestigten, tot liefdaadige oogmerken ingerigt: een Gasthuis; een Oude-Mannen- en Vrouwenhuis, een ruim gebouw; een Armen-Weeshuis; een Burger-Weeshuis, staande aan de Oostzijde van het Molenwater, een sierlijk gebouw, niet lang naa het begin deezer Eeuwe gestigt, ten groote deele, uit eene liefdaadige maakinge eener Middelburgsche Burgeresse, LYDIA BORREYS genaamd; een Armenschool, gestigt uit de naalaatenschap van JAKOB HENDRIKSZ VAN GRYPSKERKE en zijne Huisvrouwe JOHANNA HENDRIKS; het Simpelhuis; het Pesthuis, en het Cellebroershof, bewoond van lieden, die de dooden van wegens de Armen of uit de Godshuizen begraaven.
Meer dan eens hebben wij het Molenwater genoemd. Het is een ruime Kom, omtrent het midden der Zestiende Eeuwe binnen de Stad gegraaven, beslaande eene uitgestrektheid van elf Gemeten en tweeënveertig Roeden, omgeeven van een aangenaamen wandelweg, met boomen beplant, het uitzigt hebbende op verscheiden Openbaare Gebouwen, welke eene overheerlijke vertooning uitleveren. De oorspronklijke bestemming van deezen Kom, is, het rijzende Zeewater in denzelven te ontvangen en op te houden, om, voorts, door middel van twee Sluizen, de Kaai en Haven te schuuren en diep te houden. Molenwater noemt men het, omdat een Koornmolen, door het losgelaaten water, wordt rond gedreeven.
Ten behoeve van de Scheepvaart, heeft men hier een Scheepsbank gemaakt, die elders, misschien, geenen weergaê heeft. Men zet 'er de Schepen op met hoog water; 't welk afgeloopen zijnde, staan ze op een harden grond, over welken men droogsvoets gaan kan, om de Schepen te kalefaaten en schoon te maaken. Een groot gemak, vooral in Oorlogstijden, voor Oorlogschepen en Kaapers: zo als inzonderheid bleek in 't begin der tegenwoordige Eeuwe, wanneer, ter beschaaminge der naakoomelingen, alleen van Middelburg, tweeëntwintig Scheepen ter Kaapvaart wierden uitgerust, bemand met drieduizend driehonderdeenenzestig Koppen, en gewapend met vijfhonderdveertien Stukken Geschut.
Vijftig Gilden telt men te Middelburg. De Schutterij is verdeeld in vier Regimenten, het Oranje, Witte, Groene en Blaauwe genaamd, en ieder Regiment wederom gesmaldeeld in zes Vaandels of Kompagnien; eene van welke ieder nacht de Wagt betrekt.
De Regeering bestaat uit Baljuw, twee Burgemeesteren, elf Schepenen, twaalf Raaden, twee Pensionarissen en twee Sekretarissen. Daarenboven heeft men 'er een Kollegie van twaalf Kiezers, die jaarlijks de Wet helpen vermaaken. Naar gelange van het toeneemende vermogen der Stad, heeft zij, van tijd tot tijd, Ambagten en Ambagtsheerlijkheden aangewonnen, op het Eiland Walcheren.
Middelburg heeft, in vroegere en Iaatere tijden, verscheiden Geleerde Mannen voortgebragt. De Heer Mr. PIETER DE LA RUE, Rekenmeester in de Provinciaale Rekenkamer van Zeeland, die zelve een Zeeuw en een geleerd Man was, geeft daar van eene lijst in zijn Geletterd Zeeland. Noemenswaardig, boven al, zijn onder dezelve PETRUS CAPITANEUS, Geneesheer, Wiskunstenaar en Lijfarts des Konings van Deenemarke; JAKOBUS ANTONII, Hoogleeraar in het Kanonijke Regt; PAULUS MIDDELBURGIUS, Bisschop van Fossombrone, Arts en Wiskunstenaar; NICOLAAS EVERHARDI, President in den Grooten Raad te Mechelen, een uitmuntend Regtsgeleerde, en Vader van verscheiden geleerde Zoonen; THEOBALDUS VAN HOOGELANDE, een Wijsgeer; HUGO FAVOLIUS, een goed Dichter; JOANNES WALAEUS, Hoogleeraar in de Geneeskunde; WILLEM GOEREE, zeer geoeffend in de Joodsche Oudheden; GUELTHERUS BOUDAEN, MELCHIOR en JAKOBUS LEIDEKKER en JOHANNES D’OUTREIN, alle beroemde Godgeleerden; KORNELIS VAN BYNKERSHOEK, Regtsgeleerde, President in den Hoogen Raad. Behalven deeze en andere, worden, door den zelfden Schrijver, in zijn Staatkundig Zeeland, veele aanzienlijke Middelburgsche Staatsmannen opgenoemd: JOHAN en WILLEM BOREEL, PIETER DE HUYBERT, AARNOUT VAN CITTERS en verscheiden anderen.
Het Wapen van Middelburg is een Gouden Burgt, op een Rood Veld, geplaatst op de borst van eenen met de Keizerlijks Kroon gedekten zwarten Arend.