eene Ambagtsheerlijkheid en Dorp, in Delfland, van welke het laatstgenoemde omtrent twee uuren gaans ten Westen van de Stad Delft legt. Het een en ander vindt men reeds vermeld op het Jaar 866, wanneer de Tienden van Maasland aan de St.
Maartens-Kerke te Utrecht behoorden. Tachtig jaaren laater koomt het voor onder den naam van Graafschap, en als zodanig, door Keizer OTTO DEN III, aan DIRK DEN II, Graave van Holland, geschonken. De Ambagtsheerlijkheid wordt geschat op eenenveertighonderd vierenveertig Morgens Lands, en driehonderdzesenveertig Roeden. Doch de weezenlijke uitgebreidheid is grooter. Huizen telt men ’er over de driehonderd. Het Dorp is zeer fraai, wegens zijne aangenaame legginge en zindelijk betimmerde wooningen. De Landbouw en Zuivelhandel zijn de hoofdbron van het bestaan der Dorpelingen, onder welke men verscherden zeer wel gestelde lieden telt. Aan de Kerk staat een sierlijke spitze Toren. In den Jaare 1241, hadt de Roomsche Koning, WILLEM DE II, Graaf van Holland, de Kerk van Maasland met derzelve inkomsten geschonken aan de Ridders der Duitsche Orde, die onder de Balie van Utrecht behoorden. Van hier dat nog heden verscheiden Landerijen aan dezelve behooren, en een der Polders van Maasland den naam van Kommandeurs-Polder voert, als zijnde een overblijfzel van de Kommanderij der Duitsche Orde. In deezen Polder hadden de Ridders, bij ouds, een aanzienlijk Hof, waar op de Kommandeur, die het bewind voerde, zijne Wooning hadt. Eenige overblijfzels daar van ziet men, ten Oosten agter de Kerk, in een Huis, het Kommandeurs-Hof genaamd. Een ruime Boomgaart en Moestuin vertoonen de meest spreekende blijken van de hoedanigheid des alouden gestigts.