zoon van den Deenschen Vorst HERIOLD, die omgebragt was, kwam, in het Jaar 853, als Bevelhebber, benevens eenen SIDROK, met een aanzienlijke Vloot, naar Friesland. Na dit Gewest naar hun genoegen gebrandschat te hebben, voeren zij de Schelde op, terwijl LOTHARIUS en KAREL de beide oevers dier Riviere, met een magtig Leger, bezet hielden. KAREL, in plaats van iets ten nadeele van de Deenen te verrigten, sloot een verdrag met GODEFRID, laatende een ruim veld aan die verwoesters, ’t welk ten gevolge had, dat GODEFRID eerst van een gedeelte, en daar na van geheel Friesland, meester werd.
Hier mede nog niet vergenoegd, tragtte hij zig ook van Lotharingen meester te maaken, en zond, in valschen schijn, in het Jaar 885, drie Friesche Graaven aan den Keizer.Keizer KAREL, die de Afgevaardigden met goede woorden had afgescheept, was, intusschen, op middelen bedagt om zig van GODEFRID te ontdaan. Deeze onthield zig toen in de Betuwe. Zekere Hertog HENDRIK was door den Keizer gelast om zijn oogmerk ten uitvoer te brengen. HENDRIK kwam, te Schenkenschans, met GODEFRID in onderhandeling.
Op den tweeden dag was HENDRIK verzeld van de Graaven GEROLF en EVERHARD, wier goederen door GODEFRID insgelijks overweldigd waren. De Hertog had hun aangezet, om geduurende de onderhandeling gelegenheid teneemen, over het ongelijk, hun door GODEFRID aangedaan, ernstig te klaagen. Dit geschiedde. Doch de Graaf werd van GODEFRID zo bits bejegend, dat hij terstond zijn zwaard trok, en den Noorman, met éénen slag, ter aarde deed storten.
Dit was de leuze, waar op de Krijgsknegten van HENDRIK toeschooten, en den Noorman verder afmaakten. De overige Noormannen werden insgelijks omgebragt.