Eene zeer groote verandering heeft het KERKBESTIER van dit gewest, van tijd tot tijd ondergaan. Voor den tijd der Reformatie, hadden de Kerken en Kloosters hunne Abten, Prelaten en Priors, die een groot gezag hadden, en zelfs een lid der Regeering uitmaaken, in welke zij zelfs, als zijnde de aanzienlijksten en vermoogensten, voorzaten.
In die tijden had ieder Dorp één of meer Priesters, een Curé Prebendarius en Vicarius; terwijl na de Reformatie, een of meer Dorpen slegts één Predikant hebben, zo als wij nader zullen zien. Ook beeft thans de Geestelijkheid in ’t geheel geen aandeel aan de Regeering, en is verpligt, zig alleen bezig te houden het het Leeraarampt en de bestiering van kerklijke zaaken.Wanneer ’er, in voorige tijden, merklijke twist ontstond , werd de naaste Bisschop, met eenigen van de geleerdsten uit de Geestelykheid, door den geenen, die het vonnis geweezen had, of door deszelfs opvolger, daarbij ontboden. Niet alleen hadden de Abten doorgaans de eerste plaats op de Landdagen, maar oqk wierden de Priesters, zo uit de Steden als van het platte Land, dikwlls ontboden om over de zwaarwigtigste zaaken der Provintie te helpen raadplegen; zij bragten hun oordeel, nevens de andere Staatsleden in, en gaven hunne stemmen tot het verkiezen der Magistraaten.-Zomtijds hadden zij den voorgang, in andere zaaken, en bragten het eerst hunne stemmen uit, om dat zij den naam hadden, dat zij anderen in wijsheid en vromigheid te boven gingen. Ook was de manier, om dezelve tot Overste te kiezen, niet weinig onderscheiden van de verkiezingen zo als die elders geschiedden. Want als ’er geen regt van voorstelling, gelijk dat genoemd word, en het welk, volgens zeker verdrag, aan bijzondere Famieljen behoorde, in den weg was (en dit regt, als der vrijheid nadeelig, was weinig in gebruik onder dit vrijheid minnend volk) werden dezelven door de Pastooren, die allen, de geringste niet uitgeslooten , even veel te zeggen hadden, bij meerderheid van stemmen gekooren, en vervolgens de goedeuring des Bisschops ontvangen hebbende, door de Pastoors in het bezit gesteld.
Hier door werd gezorgt, dat geene domme of onbekwaame persoonen, die niets dan de gunst des Bisschops of van eenige Grooten te baat hadden, maar doorgaans de deugdzaamsten en geleerdsten tot de kerklijke bedieningen verheeven werden, Dit had ook plaats bij de verkiezing van Abten en andere voornaame kerkelijken, zo lang de vrijheid ongeschonden bleef, en door Saxen en Bourgondien niet verkragt wierd.
Doch na dat de Vorsten zig het regt hadden aangematigd, om zes Abtdijen, die na den eersten Januarij zouden openvallen, te begeeven aan wie hun goeddagt, is de domheid en ondeugd ten throon verheven, en de Hervorming noodzaaklijk geworden. De magt van deeze kanhier uit worden afgeleid, als men nagaat , dat in Friesland gevonden werden 7 Abdijen en 90 Kloosters. Dus behoeft men zig niet te verwonderen, dat die geestelijkheid, welke, over het algemeen genomen, naar maate ze magtiger werd, te gelijk slegter geworden was, zig het gezag en de voordeelen niet gemakkelijk liet ontneemen. Het is bekend, hoe het oogmerk van FILIPS DEN II, ten aanzien van de invoerihg der nieuwe Bisdommen, alomme in de Nederlanden eene hevigen tegenstand ontmoette, en wel voornaameiijk in dit Gewest.
De Hertoginne van PARMA had, op den 1 Augustus in ’t Jaar 1564 , aan de Staaten van Friesland en aan den Raad van Leeuwaarden, uit Brussel, hier over den volgenden Brief geschreeven.
„ Dat het FILIPS, Koning van Spanje, behaagt had, een Bisschopsstoel binnen Leeuwaarden te plaatzen; op dat het Friesche volk zo wel een Bisschop zoude hebben, als zijne andere onderdaanen. Dat hij, om deeze reden, FRANCISCUS SONNIUS, Leernar in de Godgeleerdheid te Leuven, naar Paus PAULUS DEN IV en PIUS DE IV gezonden had, op dat niets onbedagtzaatn raogt ondernomen worden; het welk de zo hoog gesteegen ongebondenheid der tijden en de afwijking van de Kerk mogt begunstigen.
„ Dat de Koning, die, om de menigvuldige bezigheden zijner uitgebreide Staaten, in Spanje moest blijven, door het Gezantschap van SONNIUS, en door dit decreet, niet anders beoogd heeft, met het invoeren van nieuwe Bisschoppen in gantsch Nederland en in Friesland, dan den alouden Godsdienst, welke zo veele Jaaren had stand gehouden, benevens de geregtigheden en wetten des Vadeilands, te handhaven, en daar mede te beletten, dat ’er, door de omkeering van zaaken, wijl ’er tog niets bestendig was, geen grooter wanorder veroorzaakt werd. En vermids de Kerklijke zaaken aldaar, zo lang de geheugenis der menschen strekte, tot den vierschaar des Bisschops van Utrecht behoord hadden, en de Prelaten van Friesland door hem gewijd moesten worden, de Koning, door de weldaad van deezen Stoel op te rigten, weldegelijk gezorgt heeft voor de geldkas der Geestelijkheid, dewelke nu niet behoeft, met zo groote kosten, naar Utrecht te reizen, wijl de Friezen nu iemand in hun eigen Land hebben, die de zending en wijdzels aan de Geestelijkheid kan geeven.
,, Dat de Aartsbisschop van Utrecht, ten deezen einde, al het regt, dat hem dus lang toegekoomen had, heeft afgestaan aan den Bisschop van Leeuwaarden, op dat dezelve den last, die hem nu aanbevoolen was, met gelijke magt zoude bedienen (als de Aartsbisschop van Utrecht) van ouds altijd gedaan had. Dus verzogt zij aan de Staaten, en den Raad van Leeuwaarden, dat zij zo een heilig en oorbaar werk wilden voortzttten, om aldus den wil van Koning FILIPS genoegen te geeven.
„ De Landvoogdesse voegde ’er bij, dat de Koning geen inzigt had om ‘s Lands geregtigheid, eigendommen, voorregten, vrijheden, gewoonten of oude gebruiken, in eenigerwi]ze, te benadeelen, maar veel eer dezelve te standhaven en voortaan te vermeerderen; dat de Bisschoppelijke Stoel zoude strekken tot groote eendragt der Landen en Steden, en dat het stond te geschieden, dat de gemoederen der Landzaaten, die te vroren verdeeld waren, door de gemeenschap van Kerklijke zaaken, aan malkander nu verknogt zijnde, als in één Lighaam, met uitsluiting van alle tweedragt, zouden vereenigd worden,"
De Gemagtigden der Staaten en die der Stad Leeuwaarden. hebben, omtrent dien zelven tijd, op den bovenstaanden brief het volgende antwoord, aan den Stadhouder, President van den Raad en Raaden des Konings, eerst mondeling en daar na schriftelijk, overgegeeven.
„ Dat de opregting van een Bisschoppelijken Stoel, wat profijt en voordeel daar uit mogte volgen, eene nieuwigheid was, bekwaam om nieuwe beroerte en opfshuddinge te verwekken; en om de geregigheden en vrijdommen des Lands te krenken en te verbreeken, tegen de beloften, door Keizer KAREL, in het Jaar 1524 gedaan, en ook door den Koning meermaals hernieuwd, dat zij zig derhalven, in die zaak niet konden mengen, of eenigen raad daar in geeven, dan door een bijzonder bevel der Staaten van Friesland, dien dit aanging.
Hierop werd door den Stedehouder en Raad des Konings geantwoord: „ Dat de Koning geenzints voorneemens was, de Vrijdommen van ’t Land of der Staten te bekorten, maar integendeel te zorgen, dat, die door den Bisschop zouden gehandhaafd worden. Dat daarom aan den Hertog Aremberg gelast was, om het zelve heiliglijk aan de Grooten van het Land te belooven; dat ook de Bisschop, of deszelfs gemagtigden, gelast was, om op hunne Ziel te zweeren, dat zij de gemelde Vrijdommen, enz. geenzints zouden verbreeken , ja niet verminderen, maar eer vermeerderen; dat het voor ’t Land, voor de Stad, voor het Volk dienstig was, een Bisschop in Friesland te hebben, om ontelbaare kosten te bespaaren, dewelken anders gedraagen moesten worden door de geenen, dewelke naar Utrecht moesten gaan, om aldaar de eerste Kruinscheering of de Kerklijke wijdzels te ontvangen, of tot Abten gewijd te worden, of die derwaart gedaagd mogen worden. Het was, zeiden zij, noodzaaklijk , dat Friesland een Bisschop had, dewijl de Aartsbisschop van Utrecht zijn regt, dat hij op de Friezen had, reeds had overgegeeven aan den Bisschop zijnen Suffragaan. Is de Bisschop, vroegen zij, niet geregtigd, om zijnen zetel zo wel te Leeuwarden, of elders te plaatzen, als hij die te Utrecht of te Duurstede plaats, dat hem niemant kan herwisten, dat het zelve billijk was, het zelfde aan zijn Suffragaan te weigeren.
En nademaal de nieuwe Bisschoppen, door de Staaten van Holland, van Zeeland, van Vlaanderen en van Naamen gunstiglijk ingehaalt en van dezelven gepreezen waren, dat zij niet twijffelden of de Gemagtigden van Friesland en van Leeuwarden zouden het voorneemen des Konings niet tegenstreeven; dewijl door het zelve geen verkorting, geen benadeeling, geen nieuwigheid ingevoert, maar voor de Hervorming en het goed gedrag der Geestelijken en voor den welstand des Lands en der Stad, word gezorgt; maar dat ze in tegendeel hun uitterste best zouden doen, dat de nieuwe Bisschop mogt ingeleid worden, of dat ze ten minsten deszelfs intreede zouden goedkeuren”. De Landvoogdesse schreef, op dien tijd , een brief van genoegzaam den zelfden inhoud.aan de Pastooren van Oldenhof, en aan de Geestelijken van Leeuwarden, De Gedeputeerste Staaten hielden zig bij hun voorig antwoord; maar de vergadering der Geestelijkheid gaf ten antwoord.
„ Dat de voorstelling haar zeer moeilijk voorkwam, en dewijl zij hunne Kerklijke ampten, en inkomsten bezaten door de verkiezing en gunste van de Staaten en Stads Overigheid; dat het hun niet vrijstond een besluit te neemen, strijdende tegen de meening der geenen, met dewelke zij vereenigd eni verbonden waren.”
Hier kwamen bij nog twee Abten van groot aanzien, die zig, met alle geweld, tegen de aanstelling van een nieuwen Bisschop aankanteden: REINIER VAN ASPEREN, Abt van Mariengaard, en YSBRAND VAN HARDERWYK, Abt van Lidlum, welker inkomsten , door de binnenlandsche Oorlogen, zeer verminderd waren, en die nu den Bisschoppelijken Stoel toegeweezen wierden. Heviger dan alle anderen hadden deeze in de vergaderinge der Gemagtigden geklaagt. Het werd gelooft, dat deeze Prelaaten, aan een gemakkelijk leven gewend zijnde, niet alleen van hun regt, maar ook van hun overdaadig leeven bezwaarlijk konden afstappen: en dat zij, voor de tugt bevreesd zijnde, zeer waren ingenomen tegen het opzigt van een Bisschop , die zo na bij de stand was.
Inmiddels was tot Bisschop van Leeuwarden verkooren, en te Rome bevestigd, REMIGIUS DIRUTIUS; doch hij heeft die waardigheid aldaar niet bekleed, wijl de Friezen volstrekt bleeven weigeren. Maar na dat Groningen daar toe gebragt was, en de Hertog VAN ALBA de zaak met ernst ter harte nam, dreigende den Friezen , indien zij zijne vermaaningen verder in den wind sloegen, met de legermagt alles het onderst boven te zullen keeren, moesten eindelijk de grootste tegenstanders, door vreeze gedwongen, hunne stem geeven.
DIRUTIUS, inmiddels, tot Bisschop van Brugge zijnde, aangesteld, werd aldaar tot die waardigheid gekoozen CUNERUS PETRI, van geboorte een Zeeuw. Eer hij, in de maand December 1569, naar Leeuwarden vertrok, werd aan hem het volgende voorrschrift ter stand gesteld, op den 14 November, door den Hertog VAN ALBA, ondertekend.
„ Aan den Bisschop zal door Koning FILIPS en den Hertog VAN ALBA een Geloofsbrief gegeeven worden, houdende aan den Aartsbisschop van Utrecht en den Bisschop van Munster (zijnde dit geschrift getrokken uit de Bulle van PIUS DEN IV) om hun berigt te geeven van deeze aanftelling, door den Paus gedaan, en van het regtsgebied des nieuwen Bisschops.”
,, De Bisschop zal zijnen lastbrief vertoonen aan den Stadhouder en den Raad des Konings, dewelke hem in de tegen, woordigheid der Geestelijkheid van St. Fitus en der Stads Overigheid in het bezit van zijnen Stoel zullen stellen, aan welke ten dien einde een brief zal gezonden worden."
„ De Bisschop zal den dag van zijne inhaalinge bepaalen,dan zal hij met de Geestelijkheid, door den Stadhouder, den Raad des Konings, de Magistraat en den nabuurigen Adel, geleid worden naar de Kathedraale Kerk van St. Fitus, er zal daar den Eed, volgens opgesteld formulier, afleggen.”
„ De Geestelijkheid van St. Vitus zal den Bisschop insgelijks gehoorzaamheid belooven; indien zij daar zwaarigheid in maaken, om dat zij zig verbonden achten aan den Bisschop van Utrecht, zal hij zijne magt doen blijken, door schriftelijke goedkeuringe des Aarts-Bisschops van Utrecht en door Pausselijke Bulle.”
„ Na dat hij in het bezit van zijnen stoel zal getreeden zijn, zal hij predikatien doen voor het volk, om dezelve in de Catholijke Godsdienst te onderwijzen, den Staat der Kerke gaan opneemen, behoorlijk onderzoek doen na de zeden van stads Geestelijkheid en de geleerdheid der Priesteren, met magt om de geenen, die omtrent hun gedrag en geloof verdagt zijn , te straffen en aftezetten.
„ Ook zal hij agt geeven op de Bedelordens, dat zij behoorlijke onderregtinge doen; ook zal hij de dooling en ergernisse der Monniken verbeteren.”
„ In de openstaande plaatzen zal hij godvrugtige en geleerde Persoonen tot Pastooren en Kerkmeesters bezorgen; hij zal agt geven op de Schoolen van de geheels Provincie, en zien was daarin geleerd word.”
„ Met overleg der Pastooren en der Magistraat zal hij een Kweekschool opregten, volgens voorschrift van de vergadering te Trente.”
,, Hij zal de Boekwinkels onderzoeken, en toezien, dat daarin niets gevonden word, strijdende tegen de Plakaaten des Konings. ”
„ Hij zal de decreten der Kerkvergadering van Trenten afkondigen, indien niet geheel, ten minsten die, welken de Leeringen raken, en op de denkbeelden des Volks passen.”
„ En vermits de reden, waarom zulks te vooren, door den Aartsbisschop van Utrecht niet uitgevoerd is, ophoud, zal de Raad nu beter onderregt zijnde, de Decreten afkondigen.”
„ De Bisschop zal zorge draagen, dat de Geestelijkheid de plakaaten des Konings, omtrend den Godsdienst gehoorzaamen; de wederspannige zal hij in de Kerker doen werpen.”
„ Ook zal hij de Magistraat en anderen, die de Plakaaten niet gehoorzaamen, aan den Raad des Konings; en als die te traag werk gaat of door de vingeren ziet, aan den Landvoogd deezer Provintie aanklaagen.
„ Na en in de Abdijen en Kloosters, zo van Mans als Vrouwen, zal hij behoorlijk onderzoek doen: te weeten volgens zijn ordinaris regt, na die onder zijn gebied behooren, volgens de magt, door de Paus aan hem verleend.
„ De Kerken, door ouderdom vervallen, zal hij doen herstellen.
„ De Stadhouder en de Raad zullen hem in allen deezen behulpzaam zijn; ook zal hem des noods van ’s Konings wagen, daar toe Volk bijgesteld worden.
„ LAURENTIUS, Deken van St. Goele, zal hem vergezellen; tot alles in order gebragt is, als raadsman dienen.”
„ Verder zal de Bisschop behoorlijk onderzoek doen, naar alle die geenen, die van ketterijen, omtrent het geloof verdagt zijn; en hun zaak naar den eisch des rechts behandelen.
„ Hij zal de gezonden van de besmetten onderscheiden; den raad des Konings behulpzaam zijn in het verkiezen van Magistraatspersoonen, en aan derzelven aanwijzen, wie dat ’er behooren verkooren te worden.
„ En dewijl zijne Heiligheid zes Geestelijke plaatzen met haare inkomsten aan den Bisschop heeft toegeweezen, als onder anderen de Kathedraale Kerk van St. Vitus; de Abtdij van Mariengaarde; de Abtdij der regulieren Kanoniken te Bergum; en de Proostdij te Bolswaard, zo zal hij die plaatzen aan zijn Stoel hegten; en zal des nodig zijnde, den Fiskaal te hulpe neemeni, en zig met de Bulle van den Paus en het bevel des Konings verweeren.
„ Eindelijk zal hij alles en elk in het bijzonder doen, zo als hij zal dienstig oordeelen voor de behoudenisse van den Katholijken Godsdienst, en algemeene rust en vrede.”
CUNERUS, in het begin van het Jaar 1570, te Leeuwaarden gekoomen zijnde, voorzien met dit bevelschrift, deed aldaar een plegtige intreede, wordende door een groot aantal van menschen geleid naar de Kerk van St. Vitus, alwaar hij, een zijden mijter op het hoofd en een zilveren staf in de hand hebbende, het tegenwoordig zijnde volk den zegen gaf. In de maand Februarij kwamen eenige Kerklijke Ordonnantien van hem te voorschijn.
Zijn bestier ging verzeld van veele moeilijkheden, niet alleen om dat de Hervormden hem alle laagen leiden, maar ook de Aartsdiaconen van St.Jan te Utrecht hem overal den voet dwars zetten. Anderen beschuldigden hem van geldzugt en gierigheid, en van een onzedig gedrag; waar van, egter, meest ai de bewijzen ontbraken. Na dat hij zijn ampt agt Jaaren bekleed had, en de woede daaglijks meer en meer toenam, tot zo verre zelfs dat Leeuwaarden bemagtigdwas, heeft LALAING hem, als de bevelen des Konings tegenstreevende, en het volk onstigtende, gevangen doen zetten op het Slot van Harlingen. Van daar werd hij gezonden naar de Abtdij te Bergum, en hem aldaar toe geweezen een Jaarlijks pensioen van 800 guldens. Twee Jaaren daar na begaf hij zig naar Munster, en verder mar Keulen, alwaar hij in ballingschap , den 15 Februarij van het Jaar 1580, zijn leven eindigde.
Geen Bisschop na hem weder aangesteld zijnde, hebben de Vikarissen van het Haarlemsche Bisdom, onder het gezag van den Pausselijken Vikaris, het bestier waargenomen, tot dat hem, met de invoering van de Reformatie, alle gezag ontnomen is geworden.
Betreffende den tegenwoordigen Kerkstaat van Friesland; het is buiten tegenspraak , dat de meeste inwoonders den Hervormden Godsdienst zijn toegedaan welke, gelijktijdig met de andere Provintien, de heerschende geworden is. Nogthans zijn de Roomschgezinden aldaar, op zommige plaatzen, zeer meenigvuldig; maar nog talryker de Doopsgezinden, dewijl MENNO SIMONSZ, naar wien zij doorgaans Mennonieten genaamd worden, zo als bekend is, een Fries was, en in die gewest allereerst heeft aangevangen zijne leere te verkondigen: gelijk ook onder hun eene bijzondere gezintheid, in deze Provintie allereerst bekend geworden, ter onderscheidinge van de Vaterlanders en Vlamingen, de Friezen genaamt word. Men ontmoet niet alleen de Doopsgezinden in de Steden , maar ook in grooten getale op de Dorpen en ten platten Lande. Van de 194 Doopsgezinde gemeenten, die in de Nederlanden worden gevonden, zijn ’er in Friesland 59, of, zo als andere willen, 61.
In den aanvang leefden deze met de Gereformeerden (gelijk ook de Leeraaren met elkander) in goede vriendschap. Dan na dat de Sociniaanen, in de XVII. Eeuw, uit Poolen verdreeven, in deeze Landen een schuilplaats zogten, wil men dat een merkelijke verwijdering daardoor veroorzaakt is, wijl zij zig bij hen en bij de Remonsranten voegden.
Bij de Gereformeerden raakten veelen van derzelver Leeraars in verdenking , als of ze de Leerstellingen der Sociniaanen, meer of min, waren toegedaan. Van tijd tot tijd klom die vermoeden zo hoog, dat die van de Hervormde Kerk zig verpligt agtten, daar tegen te waaken.
In de Provinciaale Sijnode van het Jaar 1722 stelden ze een ontwerp op van vier Artikelen.
1. Eene Belijdenisse aangaande de Goddelijke Drieëenheid.
2. Aangaande de eeuwige en Waarachtige Godheid van Christus.
3. Dat ook, de H. Geest, met den Vader en den Zoon, waarachtig God zij.
4. En, eindelijck , de volkomen genoegdoening van Gods Zoon aan de goddelijke geregtigheld.
Gaarne hadden de Sijnodaale Leden gezien, dat alle Doopsgezinde Leeraaren, in deze Provintie, genoodzaakt werden, deze vier Artijkelen te ondertekenen. Men zie wat wij reeds onder het Art. DOOPSGEZINDEN hier van gezegt hebben.
Alle de Gereformeerde Gemeenten, in deeze Provïntie, zijn gebracht tot zes bijzonders Klassen, onderscheidenlijk benoemt naar de naamen der Steden.
1. De Klassis van Leeuwaarden;
2. Van Dokkum;
3. Van Franeker;
4. Van Sneek;
5. Van Bolswaart en Workum;
6. Van de Zevenwolden, bevattende een getal van 208 Predikanten.
De Jaarwedde der Predikanten te Leeuwaarden, buiten eenige voordeelen, is 1100. Ten aanzien van die der Dorpen onder de Klassis van Leeuwaarden en andere, is zedert eenige Jaaren, eene groote en voordeelige verandering ingevoerd. Te vooren hadden zij allen onder hunne bestiering eenige Pastory Goederen, bestaande in Landerijen, welke zij verhuuren, en van welker inkomsten zij moesten leeven. Hier door was de jaarwedde zeer ongelijk, en die van zommigen zo gering , dat een Predikant ’er onmooglijk van bestaan kon, en daarom jaarlijks door de Staaten moest ondersteund worden.
Om deze wanschikkelijkheid voorttekomen, werd, door WILLEM DEN IV, op den 24 December 1748, een Reglement gemaakt, waar in bepaald wierd; „ dat alle de Pastorijgoederen, „ behoorende tot zodanige Dorpen, die suppletie gelden genoten, zouden worden verkocht bij perceelen, binnen den tijd van drie Jaaren.” Op dit Reglement is nader gegrond, de Resolutie der Heeren Staaten van deeze Provintie, in dato 12 Maart 1762, uit kracht van welke alle die Pastorijgoederen daadelijk verkogt zijn, ten voordeele van de Provintie. In gevolge de Resolutie der gemelde Heeren Staaten, van den 8. Maart 1764, en nader authorisatie aan het Collegie van Heeren Gedeputeerste Staaten van 25 Febr. 1765, is zedert aan die Predikanten, wier Pastorijgoederen dus verkocht zijn, een vaste jaarwedde van vijfhonderd Carolie guldens toegelegd, die hun in twee termijnen betaald word; op den 1 Maij en 1 November, uit het Provinciaal Komptoir.
De overige Predikanten der Leeuwaarder Klassis, wier Pastorijgoederen niet verkocht zijn, hebben dezelve behouden, als ten minste 500 opbrengende. Zelfs zijn ’er onder, die meer of min van 600 — 1000 gl. bedragen.
Behalven de Nederdduitsche Gereformeerde Gemeente, is binnen Leeuwaarden een Waalsche Gemeente , die door één Predikant bediend word. De Lutherschen hebben aldaar een zeer fraaije Kerk; als mede de Doopsgezinden. Voorts zijn ’er verscheide Kerkhuizen der Roomschgezinden, en eene Joodsche Sijnagoge.
De Klassis van Leeuwaarden vergadert altijd binnen de Hoofdslad, in de Konsistoriekamer van de groote kerk, in den zomertijd, zeven of agtmaal in het Jaar.
De Predikanten binnen Dokkum genieten Jaarlijks voor Tractement 700 guldens en vrij woning. In deze Klassis is, in het jaar 1754, een Weduwen beurs opgerigt,uit den inleg der somme van de daar aan deel hebbenden. Hier is ook eene vergadering van Remonstranten, de eenigste in de Provintie, en eene Doopsgezinde Gemeente, Zij heeft mede, even als die van Leeuwaarden, haar Maandelijksche vergaderingen.
De Klassis van Franeker, wier Hoofdplaats vermaard is, door haare Academie, gesticht in’t Jaar 1585, (zie ACADEMIEN), bestaat uit 29 leeden. De Predikanten van Franeker genieten Jaars 900 guldens. Aldaar is mede een Waalsche Gemeente, die door één Predikant bedient word, als mede eene Doopsgezinde.
Harlingen, onder deze Klassis behoorende, heeft vier Predikanten, wier Jaarwedde is 1000 guldens. Men vind aldaar Lutherschen, veele Doopsgezinden en Roomsch Katholijken als mede eenige Jooden. De Jaarlijksche vergaderingen der Klassis beginnen op Dingsdag in de week na Paaschen en in ieder der volgende maanden tot October.
De Klassis van Sneek bestaat uit 29 leden. In deeze stad zijn mede Doopsgezinden.
De Predikanten van Bolsward en Workum genieten voor traktement 700.
Het getal der Leden van de Klassis van Zevenwolden, bestaat uit 35 Predikanten; zij houden hunne vergaderingen op de tijden boven gemeld.
Uit ieder deezer Klassen worden vier Leden, naamelijk twee Predikanten en twee Ouderlingen, naar de Sijnode gezonden, uit welke een Preses en eene Scriba benoemd word. Van de Deputaten dezer Sijnode (die twaalf in getal zijn,) hebben slegts drie zittingen in die vergadering welke Deputaten van de verrigting der zaaken, op de voorledene jaarlijksche Sijnode, aan de aanwezenden verslag moeten doen. Daar bij komen zes Korrespondenten der andere Provintiaale Sijnoden; maakende dus te zaamen een getal van 33 persoonen.
De Edele Mogende Heeren Commlssarissen Politiek, die na die vergaderingen ’s Lands hoogheid vertegenwoordigen, en de voorvallende zaaken, naar hun wijs oordeel , helpen bestieren, zijn twee in getal, uit het Collegie van de Edel Mogende Heeren Gedeputeerste Staatcn derwaarts afgevaardigd.
De Orde , die men in acht neemt, ten aanzien der plaatzen, in welke de Friesche Sijnode, van Jaar tot Jaar, gehouden word, is deeze:
1. te Leeuwaarden;
2. op ’t Heerveen, wegens de Klassis van Zevenwolden;
3. te Sneek;
4. te Bolswaard;
5. te Franeker;
6. te Harlingen
7. te Dokkum.
Als eene bijzonderheid mag men hier bij aanmerken, dat tot Deputaten Sijnodi, niet alleen Predikanten, maar ook een even gelijk getal van Ouderlingen benoemd worden, en wel zodanigen, die, zo wel als de zittende Predikanten, geene leden van de Sijnode zijn. Zij worden, voor het scheiden van de vergadering, door de tegenwoordig zijnde leden gekooren; hunne commisse duurt één Jaar; uitgezonderd de twee Deputaten, die ’s jaars te vooren, uit de Sijnodaale Klassis, benoemd waren, die tot het volgende Jaar gecontinueerd worden. Deeze XII. Deputaten Sijnodi zijn verpligt ter uitvoering te brengen, al wat in de Sijnodie beslooten is; zij vergaderen te Leeuwaarden , gewoonlijk viermaals 's Jaars , tweemaal met, en tweemaal zonder de negen daartoe behoorende Ouderlingen.
De eerste vergadering die in het midden der maand Julij, en de laatste , die 4 of 5 weeken voor het houden van de Sijnodi invallen, bestaan uit alle de leden van dit kollegie van Predikanten en Ouderlingen. In deeze twee volledige vergaderingen worden alleen de gewoone hun toevertrouwde zaaken verhandeld; doch, in sommige gevallen, ook buitengewoone zaaken. Bij voorbeeld de verschillen, die, na dat zij, door de Kerkenraaden en Klassen, overwoogen zijn, niet ten genoegen van wederzijdsche partijen zijn beslist, worden voor deezen hooger Kerklijken Regtbank, bij wijze van appél, gebragt, die dezelven dan geheel afdoet, of op zig neemt dezelve te brengen op de aanstaande Sijnode, die dezelve, als de hoogde Kerklijke Regtbank, volkoomen afdoet.
Dit moet, egter, alleen verdaan worden van Kerklijke verschillen en censuuren: want bijaldien het verschil betreft een gedaan beroep, of dimissie van een Predikant, hoedanige geschillen men, in deeze Provintie, meerendeels politiek bestandelt, konnen dezelve, door een laatst appél, gebragt worden voor H. Edel Mogende de Staaten deezer Provintie.
Behalven die twee volledige bijeenkomsten, vergaderen de VI Deputaten, alleen uit de Predikanten bestaande, nogmaals op den 1 November, alleenlijk tot het doen der rekeningen en verdeeling der weduwe penningen. Eindelijk is ’er nog een vierde vergadering der Deputaten, die eeniglijk drie derzelven betreft, en genoemd word met den naam van Deputati ad causas; zijnde de Bursarius, de Exbursarius en een derde Deputatus ad causas, welke aan de volle vergadering van den uitslag hunner commissie verslag doet.
De gewoone tijd van de vergadering der Friesche Sijnode, is in de week na Pinxter, het zij dezelve vroeger of laater in. valle; ten ware in die week eene algemeene Provintiaale Bedendag was vastgesteld, wanneer de bijeenkomst agt dagen laater gebonden werd.