De hedendaagsche Friezen verschillen grootelijks van de ouden, wier geaartheid, zeden en gewoonten genoegzaam overeenkomstig waren met die der Batavieren: waarom wij dit met stilzwijgen voorbij gaan. De oorzaaken van deeze verscheidenheid, en zigtbaare verandering zijn buiten twijffel veele.
De Romeinen, hier te Lande verkeerende, leiden 'er zeker den eersten grondslag toe; hebbende de Friezen van hun niet alleen geleerd het leezen en schrijven, maar ook vrij wat van hunne zeden; vooral toen het voor hun een stuk van belang geworden was, de vriendschap met de Romeinen aantekweeken en te onderhouden. Zij, die eenige Jaaren agter elkander buitenslands, in vreemden Krijgsdienst, hadden omgezworven, gelijk oudtijds van veele der aanzienlijkste Jongelingen onder de Friezen plagt te geschieden, kwamen zelden of nooit in hun Vaderland te rug, zonder iets uitheemsch, in taal, zeden en gewoonten, mede te brengen; ’t welk, schoon met geen opzettelijk voorneemen, ongevoelig op hunne kinderen overging, en daar door een ongemerkte verandering te weeg bragt. Het geene dus door de Romeinen hier te Lande begonnen was, werd kort daar na door de Franken voortgezet, en wel inzonderheid na dat deezen het zo verre gebragt hadden, dat het Christendom, door de Friezen, met verlaating van hunnen Vaderlijken Godsdienst, vrij algemeen was aangenoomen. Want daar dit, behalven de overkomste van veele buitenlandsche Geestelijken, aan den eenen kant niet weinig toebragt, om den wederzijdschen staat en afkeer merklijk te verzagten, welke, hoe onredelijk ook, uit verscheidenheid van Godsdienstige begrippen en plegtigbeden doorgaans gebooren word, gaf het, aan den anderen kant, insgelijks gelegenheid tot dien gemeenzaamen omgang en verkeering, welke tusschen verschillende volkeren nooit geoeffend word, zonder dat het eene volk van het andere deeze of geene gebruiken overnam.
De wetenschappen, die, met regt, voor het bekwaamste middel, ter beschaavingder zeden en gewoonten worden gehouden, staken ook langzamerstand, in deeze Gewesten, het hoofd op, en werkten grootelijks mede, om de reeds begonnen verandering ten sterksten voort te zetten. Dan zo ’er iets is, dat daar aan de laarste stand gelegd heeft, is het, waarschijnlijk, de vermeerdering van Frieslands rijkdom, welke, met het voortzetteit van den eertijds verwaarloosden Landbouw, Koophandel en Scheepvaart, tot een aanzienlijke hoogte geklommen is, en eene zeer groots verandering heeft te wege gebragt: zo om, dat veele vreemdelingen daar door zijn aangelokt, om zig, met verlaatinge van hun Vaderland, ter verkrijginge van een ruimer bestaan, herwaards te begeeven, en zig met den ouden Landaart te vermengen; als ook om dat veele rijke Landskinderen, even als of het nu een schande ware, geboren Friezen te zijn, daar hunne Voorvaderen zo groot een eer in stelden, zig meer en meer van hunne Landgenoten onderscheiden, door zig buitenlanders, en wel liefst Franschen, tot voorbeelden van navolging te verkiezen.
Dan hoe zeer de latere Friezen van de vroegere verschillen, ’t is, egter, waar, dat zij minder dan wel anderen, tot buitenspoorigheden vervallen zijn. Misschien is ’er nog wat overgebleeven van de oude gezetheid op eigen taal en zeden, welke oudtijds zo verre ging, dat zij met andere volken weinig verkeerden, en zelfs wetten maakten, om geen buitenlanden onder hun te laaten woonen, zo als men breedvoeriger zien kan bij GABBEMA, in zijne Voorreden voor O. JAPIKS, Friesche Rijmelarij. Dan, in plaats van dit een deugd te noemen, is het eerder als een woeste onbeschaaftheid aan te merken, welke, door een betere en met de menschelijke natuur meer overeenkoomende gezelligheid, is weg genoomen.
Maar hoe groot die veranderingen ook zijn, de Friesche Natie is niet geheel en al van gestalte of inborst verandert. De Friezen zijn, over het algemeen genomen, nog rijzig en sterk van ligchaam, waar toe het gebruik van voedzaame spijzen, gepaard met een gezonde arbeidzaamheid, waarschijnlijk niet weinig toebrengt. Ook zijn zij van een aanzienlijk en bevallig wezen, waar in een onbeschroomde achtbaarheid en
deftigheid door straalt ; welke zij, vooral in het spreeken, door eene rondborstige vrijmoedigheid, weten aan den dag te leggen, terwijl hun de roem van openhartigheid, goedaartig en getrouw te zijn, niet kan geweigerd worden: schoon ze niet vrij te pleiten zijn van stijfhoofdigheid, die het zeer bezwaarlijk maakt om hen van hunne eens genomen besluiten aftebrengen. Ten aanzien van de bescherming der vrijheid, is hun dit, in veele gevallen, van merklijk nut geweest; en wenselelijk ware het, dat de Friezen, ter herkrijginge van hunne geschondene regten, in deeze dagen, die aangeborene stijfhoofdigheid niet lieten vaaren. Wenschelijk ware dat hunne overweldigers dit gedeelte van hun karakter thans in aanmerking wilden neemen.
De vrouwen in Friesland zijn, over ’t algemeen, wel gemaakt van lijf en leden; blank en schoon van aangezigt; doorgaans voorzien van helder tintelende oogen en blanke of bruine haren; wordende hier weinige bruinetten gevonden. Ten platten Lande, daar de levenswijze minder bedorven is dan in de Steden, vind men inzonderheid veele, die in schoonheid en bevalligheid met die van de Steden gelijk staande, haar in zilver witte tanden, bloozende kleur, en frissche gestalte niet weinig te boven gaan; hoe wel ze doorgaans minder van die verfijnde beschaafdheid bezitten, die in de Steden, en voornamelijk bij de rijkdom heerscht, en niet zelden te verre gedreven word.
De pragt, zo in Gebouwen als andere dingen, is aldaar minder dan in andere Oorden. Van de oude Stinzen, of Steenhuizen, zijn in Friesland weinige meer overig. Egter ontbreekt het ’er niet aan fraaije Landhuizen, met vrugtbaare tuinen, hoven en vijvers, geschikt tot aangenaame Zomerverblijven. De boere woningen en schuuren, het zij dezelven in eigendom, of in huur bewoond worden , zijn aldaar zeer aanzienlijk, en overtreffen veelal die der andere Provintien.
In Oostergoo en Westergoo, daar men de beste Landerijen vind, heeft men ook de kostbaarste en fraaiste huizen.
Dan nergens is de verandering grooter, dan in de kleeding der Friezen. De aanzienlijkste, zo mans als vrouwen, hebben zig reeds van overlang naar de Duitsche en Fransche manier beginnen te schikken, en vinden daar in veel navolgers onder den Burgerstaat; die hier toe te ligter overgaan, om dat dit een gereed middel schijnt om zig van ’t gemeen te onderscheiden, en tot een rang van meerder aanzien op te klimmen. Zonder ons dan met de aanzienlijksten, die men, aan de kleeding, voor geen Friezen kennen kan, bezig te houden, zullen wij ons enkel tot den middelstand bepaalen, en wel meest tot die van het platte Land, om dat de kleeding der Stedelingen, vooral der vrouwen, zo verschillende is, dat de kenners daar alleen bij weten te onderscheiden, of zij uit de Hoofdstad , dan uit andere Steden zijn , en bepaaldelijk uit welke. Van allen, zo Landluiden als Stedelingen, moet men erkennen, dat hunne kleeding verre is van weidsch te zijn; als ook dat ’er iets van dat landeigene in doorstraalt, waar door dezelve, en inzonderheid die der vrouwen, al zijn ze geen Hindeloopers of Molquerummers, zig gemakkelijk van alle overige laaten onderscheiden. Ook straalt er iets bevalligs door, dat niet weinig ter vermeerdering der vrouwelijke schoonheid dient.
De zogenoemde Duitsche mutzen met breede kanten, de gouden oorijzers en andere versierzels van goud en zilver, eertijds zo weinig, doch nu zeer veel geagt, en niet zelden boven vermogen gebruikt, stellen dezelve in het aangenaamde ligt. En hier aan heeft men toe te schrijven, dat een wel uitgedoste Friesche vrouw, of jonge dogter, nooit op een vreemde plaats kan verschijnen, zonder een bewonderende aandagt van groot en klein tot zig te trekken. Wat verder het onderscheid der kleeding betreft en genoegzaam bekend is, beoordeele een ieder naar zijnen smaak en zinnelijkheid.
In spijze en drank, als ook in de verdere levenswijze, verneemt men wel de oude ruwheid niet meer; doch, egter, heerscht ’er eene eenvouwigheid, die elders niet te vinden is, en geene omslagtige toebereiding vereischt. Dan na dat de visscherij, de Landbouw, de veefokkerij, de Koophandel en Scheepvaart, een zigtbaare vermeerdering van ’s Lands rijkdom veroorzaakt hebben, heeft ook de levenswijze een gantsch andere gedaante aangenomen, De drank betreffende, in plaats van zwaare bieren, waarin een dronkemaakende kragt stak, en die thans in geen daaglijks gebruik meer zijn, is de koffij nevens de thee, overmatig ingedrongen. Bij de fatzoenlijke luiden is het thans eene schande, zig in ’t openbaar dronken te vertonen: hier door zijn de tegenwoordige Friezen veel handelbaarder dan hunne Voorouders.
Getrouw het eens gegeeven woord te houden; Vaderland en vrijheid te beminnen, en, als de nood aan den man komt, die kloekmoedig voor te staan, om zig geen nijpend juk en banden van slavernij op den hals te laaten dringen; een arbeidzaam en zuinig leven te leiden; den Koophandel en vooral de Scheepvaart, zonder aanmerking op de gevaaren, met dit beroep onafscheidbaar verknogt, te drijven, zijn dingen, die de Friezen tot lof verstrekken , en hun hoofdkarakter uitmaaken.
’t Is algemeen bekend dat deeze Natie, voor geene andere, in het beoeffenen der fraaie wetenschappen, behoeft onder te doen; een meenigte van ervarene Friezen, in alle takken van geleerdheid uitmuntende, ons reeds voorgekomen, en die nog verder zullen voorkomen, strekken daar van ten bewijze. Mannen behoorende tot den kanzel, tabbaart of degen; vrouwen, doorleerd in alle vakken van geleerdheid, zijn reeds vroeg en als nog in Friesland bekend geweest.
Ter voltooijing van den aart en karakterschets der Friezen, zullen wij ’er dit volgende nog bijvoegen. Even gelijk de voornaamste deugden en gebreken onder het menschelijk Geslagt, zijn dezelve ook onder hun verspreid; gelijk men onvermoeiden ijver en vuige vadzigheid, gematigde deftigheid en stijve stuursheid, dartele weelde en vrekke gierigheid, dapperen heldenmoed en bloode lafhartigheid, schitterend vernuft en drieste domheid overal naast elkander geplaatst vind, dus zijn deeze deugden en ondeugden ook onder hen bekend. Dan uit het geen reeds gezegd is, zal men konnen opmaaken, dat de Friezen geenzints geschapen zijn, om zig in weelde en wellust te baaden; om in koetzen gewiegd te worden, of daaglijks lui en ledig eenige uuren aan tafel door te brengen, of om met geschilderde kaartebladen gantsche avonden en nachten te verspillen; maar om de kragt van een welgespierd gestel, door stoute en vaardige lichaamsoeffeningen, te verdubbelen. En, zeker, onaangezien de stijve houding, die hun in den eersten opslag, meer of min, eigen
schijnt., weten zij het wel te toonen als het te passe komt.
Even kundig in het bestier van paarden als van Schepen; onvermoeit op de jagt, in het kaatzen, in het kolven, en vooral in schtaatsrijden, waar in hun niemand overtreft: kortom in al wat tot een vluggen en sterken kaerel vereischt word, zonder weer of wind te ontzien, bewijzen zij genoegzaam dat de dappere Romeinen niet vrugteloos hunne leermeesters geweest zijn. De Friezen, die dus met regt den naarn van de stoute Friezen verdienen, zijn ongevoelig voor vleierij; en zo men de grooten uitzondert, die overal willen gevleid worden, kan men met grond zeggen, dat zij door geen vleierij te winnen zijn. Even min kan trotschheid onder hun geduld worden; hun grootste vermaak bestaat in de vernedering van een hoogmoedig mensch. Konsten, die aan een fijnen smaak worden toegekend , gaan bij hun niet zeer in zwang.
Dan in nuttige Molenwerken, Sluizen en andere werktuigen, zijn zij groote meesters. De Landman schijnt onder hun een wijsgeer te zijn: het droogmaaken van Meeren, het bedijken; het vellen van bosschen, om den grond tot wei- of zaailanden bekwaam te maaken, schijnt hun van natuur eigen te zijn. Andere, doch in minder getal, munten in verscheidene andere zaaken uit.