met dien naam al ten tyde van den Romeinschen of Historieschrijver CORN. TACITUS, kort na CHRISTUS geboorte, bekend geweest, die ook allang voor TACITUS aldaar gewoond hadden.
Dat zy een Volk zyn afkomstig van de oude Duitschen, blykt genoeg uit hunne zeden en taal. Hunnen oorspong van de Indiaanen, of Perstaanen, te willen ontleenen, is buiten ’t dpoor der verdtandigen te loopen. Wanneer, en van wien Friesland allereerst aan den zeekant bewoond is geworden, is niet wel uit te vinden. Ondertusschen is dit gewis, dat zy al lang voor TACITUS, zoals gezegd is, daar gewoond hebben.
SUFFRIDUS PETRI stelt, als zou hun oorsprong zyn uit SEM, Zoon van NOACH. De eerste stamvadeder Duitsche Natie TUISTO, of TUISCON , zou uit het geslacht van MAGOG, Zoon van JAPHET, enz. zyn gesproten; liet na, of zou nagelaaten hebben, eenen Zoon MANUS , en die weer drie Zoonen, stichters der Duitsche Natiën, INGAEVO, ISTAEVO en HERMION: HERMION, Vader der volken in ‘t midden van Duitschland; INSALVO der Volken die ’t gewest van de Eems af tot de Noordtzee bewoonden; ISTAEVO, der Natiën die haarverblyf aan den Rhijnstroom en verder namen, daar onder de Friezen mede gerekent. Dat ze uit Scandinavia, of Scadia, mogten gesproten zyn; ziea daar op na het geene alreeds gezegt is op FRESIA. Het zou veellicht ook konnen zyn, dat deeze ISTAEVO een nazaat van FRISO geweest ware; naar wien de Friesen dien naam voeren: de tyd wanneer ze dien gekregen hebben, is onzeker.
Belangende dan TUISTO,stamvader van de geheele Duitsche Natie, by gevolge ook der Frisii of Friesen, daar van getuigt TACITUS in zynen tydt (kort na CHRISTUS geboorte) dat ze met oude de gezangen hem, als eenen God uit de aarde gesproten , eer doen. Ten tyde van JULIUS CAESAR (voor CHRISTUS geboorte) hebben de Friezen dit landt al bewoond. DRUSUS , STIEFZOON van Keizer AUGUSTUS, liet van den Rhijn tot in den IJsel, en naar den Frieschen kant, eene grift graaven, om den sterken loop van den Rhijn wat te dwingen; hy bouwde daar met een eene Sterkte aan den mond van ’t Flie: ook wierd den Friezen eene schattinge opgelegd. Vermits de Friezen nabuuren der Saxen waren, zyn zy onder de Saxen, en de Saxen ouder de Friezen vermengd geworden, zoo dat Frieslandt, al voor het jaar 300, na CHRISTUS geboorte, onder Saxen begrepen is geweest.
Toen de Cauchi, tusschen de Eems en Weser, naar Frankrijk getrokken waren, hebben de eigenlyke Friesen den zeekant ingenomen, de Saxische de landstreeke naar boven. MELIS STORE zegt in zyne Rymkronyk;
Die Neder-Sassen heten nu Friesen.
Daar uit wordt besloten, dat de Saxen en Friezen, eenerlei Volk waren, en van dezelfde afkomst: zy voegen ’er by, dat SAXO stamvader der Saxen, een Broeder van FRISO geweest zoude zyn, maar zonder bewys; zie FRISO. Men merke ondertusschen aan, dat de naam van Friezen zich veel verder in oude tyden uitgestrekt heeft dan hedendaags. Rhijnsburg, dicht by Leiden, voert noch in ’t Latyn den naam van Munitissium Frisiae Castellum; het allerserkste Kasteel van Frieslandt. FVlaardingen zelfs word Oppidum Frisiae, eene Friesche Stadt, geheten: zoo dat Frieslandt, Hollandt mede begreep, en Hollandt met dien naam (in ’t jaar 860 nog niet bekent) een gedeelte van Frieslandt was.
Zulks getuigt ook MELIS STOKE in zyne Rymkronyk, zingende,
Zyt des zeker ende gewes
Dat die Graefschap van Hollant es,
Een stic van Frieslandi genomen.
CORNELIUS TACITUS verdeelt de Frisii in Majores & minores, Grooter, of meerder, en Kleinder , of minder Friesen, groot en klein Frieslandt. Groot Frieslandt, het eigentlyk zoo genaamde Frieslandt, Embden daar onder, te zamen met Groningen en de Ommelanden, tot aan d' Eems toe; Klein Frieslandt, geheel Hollandt: hoewel eenigen ’t maar neemen voor ’t gedeelte van Hollandt, nu West Frieslandt geheeten, bevattende Enhhuizen, Hoorn, Alkmaar, Medenblik, enz. Uit het geen nu verhaalt is komt het, dat men, in de oude Historiën, van eenige daaden of voorvallen der Friezen, met onbepaalde aanwyzingen, leezende, dikmaals niet recht weet tot welke men het t’ huis brengen moet: het zy tot de Oost, of de nu eigentlyk geheeten Friezen, het zy tot de Hollandsche- of West-Friezen; zoo wanneer de omstandigheden van stad, plaatze, of persoon, ons geen licht geeven. Deeze verwarringen geeven ons inzonderheit de Latynsche en Fransche Schryvers, de Friezen, Saxen noemende; en het geen eigentlyk tot de Oude Friezen behoort, onder den naam van Saxen opgeevende.
Hoe de Friezen onder ’t juk der Romeinen zyn geraakt, en zich daar van ontlast hebben, hunne uitstekende oorlogsdaaden; groot aanzien by andere volkeren; overgekome onheilen; oude Regeeringsform, schadelyke onrusten onder maikanderen; enz. kan hier alles in geen kort begrip vervat worden; iets echter hier van zal men vinden op FRIESLAND. Het was van oudtst een strydtbaar Volk, en de Adel zeer tot den oorlog genegen. De Prins was gewoon den geenen, die zich, binnen of buiten ’s landts, op eene uitstekende wyze gekweeten hadden, een paerdt en spies te vereeren. Om aan die eere deelachtig te mogen worden, ontzagen zy zich niet lyf en leven, in de uiterste gevaaren, te waagen; in tyd van Vrede binnen ’s landts, trokken zy ’er buiten, en naar andere Gewesten, om zich daar in den oorlog te oeffenen.
Zulke liefhebbers der vryheid waren ze, dat zy het woord van Frey byna altyd in den mond hadden; gedurig moedigden zy den anderen daar mede aan, roepende makkanderen toe: Wy zyn freye, wy zyn freye Friezen, die moeten wy zyn en blyven. Daarom meenen ook eenigen, dat zy ter oorzaake van hunnen roep en veldtgeschrei, van Frey zyn, of Frey te zyn, den naam van Friezen bekomen zouden hebben: en aldus de naam van Friezen uit eene spreekwyze onder hen ontstaan zyn. Anderen zyn van gedachten, die wel wat koud, maar evenwel niet vreemd zyn, dat deze Natie dien naam van de Romeinen of anderen zouden konnen gekregen hebban, en het landt den naam van Friesland, om dat het Gewest, daar de Friezen in woonen, een koude en vriesachtige streek is.
MELIS STOKE zingt ’er in zyne Rymkronyk ook dus van:
Die Neder-Sassen heten nu Vriesen.
Dien name wan ic dat eerst vant
Kome, want het is een contlant.
Zie ook verder iets van den naams oorsprong op FRISO. Waarom Hertog GEORG van Saxen , Frieslandt, Frestlandt noemt, zie op ALBERT, Hertog van Saxen. Der Friezen voornaamste afgoden waren MERKURIUS, MARS en HERKULES, dan nog FOST, of FOSTA, en BADUHENNA, die zy een bosch toegeheiligd hadden, ook BADUHENNA genoemt, zie op BADUHENNA: aan MERKURIUS, anders WARNE, offerden zy op zommige plaatzen menschen . Het was hun toegelaaten wanneer zy eenige reden meenden te hebben, zich van hunne nieuwgebore kindertjes te mogen ontslaan, en die om ’t leven te brengen, zoo lange zy noch niet genuttigt hadden; doch anders niet. Wanneer het voorviel dat zulk een kindt naar ’t water, of eenig vat, om het ’er in te verdrinken, gedraagen wierd, en het gebeurde dat iemant, daaromtrent, het arme wigt een weinig honing, melk, of iet anders dat by der hand was, in den mond stak, durfden zy ’t geenzins dooden. Zy zyn lang by het afgodisch Heidendom gebleeven, niet alleen met eenen hardnekkigen tegenstand, maar zelfs met vervolginge tegen ’t Christendom: eerst kort na het jaar 700 begon men ’er het Christendom te planten, doch in den aanvang, en noch al eenigen hingen tyd daar na, met weinig vrucht.
Elendig plagten de Friezen geplaagt te worden door de verwoestende invallen der Noormannen en Deenen. Wy hebben gezegt dat Hollandt (eer die naam noch bekent was) een gedeelte van Frieslandt was, en dat de ingezetenen enkelyk Friezen genoemt wierden; maar zelfs ook naburige Volkeren, geene eigentlyke Friezen, namen die benaaminge zeer geerne aan; ’t zy dat deze Natie in een byzonder groot aanzien was, wegens haare strydtbaarheit, ’t zy om dat die naam genomen wierd voor Vry, of immers eenen zwier daar naar, en naar de behaaglyke gulde Vryheit hadde. Na dat de naam van Hollandt ter baane gekomen was, hebbende Schryvers den naam van Hollandt en Frieslandt dikmaals voor eenen en den zelfden genomen en geboekt; om dat, zegt S. VAN LEEUWEN, het grootste deel van Hollandt het naaste by Frieslandt legt, en ook den naam van West Friestandt voert: ja by verscheide oude Schryvers worden de eerste Graven van Hollandt, Graven van Frieslandt geheeten ’t geen ’er HUGO DE GROOT van schryft, dient hier niet stil zwygen niet voorby gegaan:
„ Van dezen tydt (van !t jaar 400) af tot op den tydt der Graven toe, dat is, byna of omtrent 500 jaaren daar na, oinbreeken ons grootelyks de Historiën. In dien middeltyde hebben da Saxen, Wilten, Slaven, daar na de Noormannen en Deenen, met hunne roof-en plonderachtige invallen alles verwoest en vernielt; maar de Bataviers, hebben, door zich en het hunne te beschermen, den naam der aaloude dapperheit noch al vermaarder gemaakt. Dit laatde is zeker, maar de rest legt in diepe duisterheit bedolven. Toen ter tydt begon ook de naam te veranderen:
want de naam van Batavia, of Batua, binnen ‘t bovendeel van het eilandt ingesloten blyvende, heeft men de Batauwers, of Bataviers, die meer neerwaarts woonden, Friezen beginnen te noemen. Het is ook niet te verwonderen; want, ten tyde van PLINIUS, wierd al een gedeelte der Batavieren, mindere Friezen en Frisiabones, geheeten. Dat ook onder de lyfwachten der Roomsche Keizeren Frisibonen zyn geweest, getuigen de oude Opschriften. Voorts hebben ze behaagen gehadt in den naam van Friezen, ’t zy omdat het in onze taal naar Vrijheit zweemt, ’t zy omdat de Friezen, van ongenaakbaare Meeren en Moerassen omringt, en daar door onverwinnely, alle de andeie Bataviers, in ’t open vlak veldt woonende, en tegen de invallen der Barbaaren bloot leggen, de, ten toevlucht gestrekt hebben.
Immers dit is zeker, dat de eerste Graven (toen den naam van Hollandt noch niet door en weer door bekent was) niet anders dan met den naam van Frieslandt en Friezen genoemt en beschreven wierden.”
Van de verdeelinge der Friezen, in meerdere en mindere., als ook van de Frisiabones, oorsprongkelyk uit de Friezen, kan men de Schryvers nazien, die over TACITUS hunne verklaringen hebben uitgegeeven, inzonderheit op deeze woorden, Majoribus minoribusque Frisiis, de Meerder en minder Friezen. Daar uit blykt, dat al in dien tydt zoo wel de groote als kleine, de mindere als de meerdere, den naam van Frisii, Friezen, gehadt hebben. De dragt en kleedinge der oude Friezen was, by winter en zomer, een beestenhuid om het lyf: maar, omtrent het jaar 200, waren ze beter opgeschikt, en heben in meenigte jaaren hunne dragt niet verandert. Zy droegen slechte hoozen, daar boven de kniën eenige gehakkelde koorden op genaait waren: deze gingen gemeenlyk opwaarts tot aan hunnen middel; waren zeer eng om de beenen; het wambals was kort, dat zy met groote ziivere, ook goude haaken , aan malkander vast maakten; over ’t wambals en de hoozen, droegen zy eenen rok, komende byna aan de kniën, met wyde mouwen; vertoonende bykans het fatsoen van de tegenwoordige ryrokken. Voor de borst was een klein vierkant wolle lapjen met kleine vouwen t’ zamengetrokken, dat sommigen met goude, andere met zilvere streepen deeden bezetten, naar ieders vermogen; hunne gordels waren gemeenlyk van zilver, zominige ververguldt, grooter of kleinder, dikker of dunner, naar den staat van persoonen.
Eenige droegen laage en uitgesneede schoenen , met zyde banden om den voet t’ zaamengebonden, andere hooge schoenen, met eene scherpte of spits omgekromde tip, als de hedendaagsche schaatzen.
De hoeden, zoo van Edelen als onedelen, waren in 't gemeen laag en schoon; van de Edelen, of vermogenden met zilvere, of vergulde haaken opgedaan: het gemeene volk gebruikte zyde linten of snoeren. De Vrouwen droegen overrokken met diepe vouwen, van beneden tot boven toe gehecht, waar opuitgesneede bovenlyven, over al bezet met goude, zilvere, of vergulde spangen, zommige rond, zommige vierkant; recht voor de borst hadden ze eene vierkante plaat van vergulde zilver, waar op eenige beeldtjens, of andere fraaijigheden, uitgesteeken waren; zommige hadden verheven werk, in de gedaante van eene roos. Haar hoofthulsel was zeldzaam; het ontbrak aan geene goude of zilvere versierzelen. Het breeder bericht daar van, nevens de afbeeldingen, vindt men in P.
WINSEMIUS met de beschryving daar van; ook by CHRIST. SCHOTANUS.
Dat de Friesche Natie een magtig volk is geweest, getuigen alle de van hen spreekende Historiën, en met grooten roem van hunne verrichtingen. Zy hebben veele bloedige oorlogen gevoerd tegens hunne nabuuren, en zonderlinge dingen tot voorstant van hunne vryheid gedaan, daar over zy altydt zeer jaloers zyn geweest, de zelve boven hun leven schattende. ’t Is waar, dat het geluk hen niet altydt begunstigt heeft; zy hebben zomtydts al het juk der Romeinen, dan der Franschen, ook der Saxen en Burgundischen, &c. moeten draagen; maar altyd zynze ’t weer ontworstelt, en hebben zich in hunne vryheid herstelt. Hun ergste was, dat ze dikmaals onder den anderen oneenig geworden zyn, en zich zelfs byna, door inwendige Factien, verdelgt zouden hebben; inzonderheit door die van de Schieringen en Vetkopers, alzoo bloedig en moortdadig als die der Guelfen, enz. in Italiën; der Roode en Witte Roos in Engelandt, der Starren in Frankyk; Hoekscken in Hollandt; Bronkkorsten, enz. in Gelderlandt. Onder de regeeringe van UBBO, derden Prins van Vrieslandt, omtrent 700 jaaren voor CHRISTUS geboorte, stelt men eeneb togt geschied te zyn der Cimbrea (zo elendig door eenen watervloed geplaagd, dat ze zich genoodzaakt vonden te verkampen) door Duitschlandt, Frankryk, en Italiën, daar ook veele Vriezen by geweest zyn ; dat ze de Romeinen zouden aangegrepen, en d’eerstemaal den Veidtheer SALINUS uit zyn leger geslagen, daar na MANILIUS, en ten derden CAEPIO overwonnen hebben. Andere Schryvers stellen dien togt, of watervloed, vroeger; maar andere maken ’er meer togten van, waar van iets op FRIESLANDT en UBBO.
De oude Friesche spraak, nog veelerwegen onder de boeren, gemeene lieden, als anderen gebruikelyke, is als eene spraake op zich zelve; met geene der andere taalen overeen komende, en voor hunne nabuuren, in de andere Provintien, onverstaanbaar. SUEFRIDUS PETRI, die een gebooren Fries was, verhaalt dat hy in ’t Jaar 1547- te Leuven studeererde, met andere Friezen in S. Barbare Kerk, daar veel doorgangs is, op gezette tyden byeenkomsten hebbende, niemant van de andere Natiën, wie zy ook waren, die door de Kerk gingen, of ’er in kwamen om hen te hooren, iets verstaan kon van ’t geene zy zeiden. Omtrent het jaar 450 wierden de Friezen, nevens de Anglen, daar de Vorst van Frieslandt ook het gebied over hadde, van de Brittanniers (nu Engelschen) ter hulpe geroepen tegen de Schotten en Picten, die den Brittannischen Koning overvielen, en hem te magtig wierden.
Zy kwamen aangevoert van HENGIST en HORSA, zoonen van den Frieschen Koning UDOLP HARON; droegen zich zoo dapper tegen de Schotten, dat Koning VORTIGER van Brittanniën aan HENGST een gedeelte van het landt Kent overgaf. Dat Gewest stont hem zoo wel aan, dat hy meer volk uit Frieslandt ontboodt, en VORTIGER van zynen Throon stiet. Toen noemde hy Brittanniën, Engisllandt naar zynen naam, of Angellandt naar ‘d Anglen die met hem opgetrokken waren, als onderdaanen der Vriesche Vorsten.
Hoe het met de Franschen ging, zie op BEROALD. Keizer KAREL DE GOOTE, Koning van Frankryk, riep hen ter hulpe, tegen de Heidensche en oproerige Saxen; zy bragten der Saxen Hertog LEODINCAAR voor hem gevangen : wegens hunne zeer groote aan hem betoonde deugden en dienden, heeft hy ze, ten eeuwigen dage, ontslagen van alle tribuiten en eigendom; gemagtigd om om hunne eige Regenten uit het midden van hen te verkiezen en eenen Potestaat te stellen. Vermits de Friezen naderhant niet onder de Hollanders wilden staan, noch hun juk draagen, zyn daar over groote oorlogen tusschen Hollandt en Frieslandt gerezen, met veelerlei krygsgevallen en rampen wederzydts. De Hollanders leeden dikmaals de grootste en meeste schade; zulks bekennen zy ook zelfs.
Wierden zy al eens van hen t’ ondergebragt, haast geraakten zy weer tot hunne vorige vryheit, ontworstelende de Hollandsche dienstbaarheid; zie daar van op de naamen der Hollandtsche Graven. Met de Utrechtsche Bisschoppen hebben ze al mede veeltydts overhoop gelegen, en hun gezag niet willen erkennen. Onder de Saxische regeeringe geraakt, konden zy zich daar gantsch niet wel in schikken: zy hebben ook de Saxische Hertogen (hunne Heeren geworden) zoo veel te doen gemaakt, dat die hunne eige landen moesten verpanden en arm wierden ; zie op ALBERT Hertog van Saxen. Van de inlandtsche Factiën, die Frieslandt op ’t hartste gedrukt hebben, zie op SCHIERINGERS en VETKOOPERS. Na dat de Friezen tot het Christendom bekeert waren. zyn al ter stont Mannen uit hen voortgekomen, uitsteekende Leeraars, die niet alleen in hun Vaderlandt het Evangelie gepredikt hebben, maar ook in Duitschlandt, en anderwegen, het Chrislendom eerst hebben geplant, en daar na gelukkig voortgezet.
WIBO, een Fries, was d’eerste Bisschop van Osnabrugge. Ten tyde van Keizer KAREL DE GROOTEN, was LUDGERUS in zonderlinge achtinge omtrent het jaar 800. Hy wierd de eerste Bisschop van Mimingrode, nu Munster , en beheerste het Eilandt Fostalandt, door den Landevoogt en zynen zoon tot het Christendom te brengen; zie op AMELAND. Zyn broeder HILDEGRIMNUS wierd Bisschop van Sulingerstadt, welk Bisdom naar Halbersladt verlegt is.
Verscheide onder de eerste Utrechtsche Bisschoppen zyn Friezen geweeft, als THEODARDUS, HERMACARUS , RIYFRIED, FREDRIK VAN ADELEN, ALFRICUS, LUDCERUS, HUNGERUS, ODIBALD, EGILBOLD , RADBOD, uit het geslachte der Friesche Koningen, enz. In den tydt van de grootste onwetenheit, toen schier alle konden en wetenschappen onder den voet lagen, en de Kerk van de rechte waarheit byna gantsch was afgedwaalt, heeft Groningen twee voortreffelyke mannen op gelevert; met naamen RUDOLPHUS AGRICOOLA, en WESSELIUS GRONINGENSIS, gebynaamt GANSEFORTIUS, ook LUX MUNDI, ‘t licht der Wereldt; zeer ervaaren in de Philosophie, Theologie, Latynsche, Grieksche, Hebreewsche, Caldeeusche, en Arabische taalen, waarlyk een wonder, in dien tydt: die de dwalingen des Pausdoms bemerkte, ook tegen de Asflaten, en het Vagevuur geschreven heeft. Hy is overleden den 4 October 1489, zie AGRCOLA, RUDOLPHUSen WESSELIUS GRONINGENSIS. De vermaarde VIGILIUS ZUICHEMIS, Ridder van ’t Gulde Vlies, Raadsheer in de kamer te Spiers, en daar na President van den geheimen Raadt in Nederlandt, enz. is ook een Fries geweest; zie. op VIGILIUS ZUICHEMUS.
Wy zouden alhier eene groote lyst konnen inbrengen van persoonen uit Frieslandt geboortig, die uitsteekende geweest zyn, zoo door Geleerdheid, Wapen-oefeninge en roemryke daaden, als Staatkunde, en andere treffelyke deugden; maar wy zullen van eenige der uitmuntendsten op hunne naamen spreeken. Den staat en de bedryven der Friezen, kan men bekwaamelyk in drie perioden , of tydloopen verdeelen: D’eerste, van de oudste geheugenisse af tot de heerschappye der Saxen; de tweede, van der Saxen regeeringe tot op d’afzweeringe van den Koning van Spanjen , vervattende den tydt van ruim 80 jaaren, toen het verheerde Frieslandt was: de derde, van den tyd af dat de Staat, den Koning van Spanjen verwierp, en afzwoer, tot nu toe; zynde het Vrije Frieslandt geworden. De Friezen zyn, zoo veel uit de Outheden blykt, eerst van Prinssen geregeert geweest; wier naamen, in eene vervolgende ordre, gestelt en getelt worden.
PLINIUS, TACITUS, SCHOTANUS, WINSEMIUS, F.SJOERDS, en anderen..