voorheen een zeer sterk Steedje, in Nederland, liggende in het Westerdeel van het Graafschap Zutphen, omtrent drie uuren van daar, ter plaatse daar de Oude en Nieuwe Yssel zig met elkander vereenigen. Behalven Zutphen, zijn, in dat Kwartier van Gelderland, nog drie mindere Steden, die het regt van stem in de Vergadering der Staaten des Kwartiers hebben: Deutecom, Lochem en Grol. Onder het Richterampt van Doesburg behoort het Kerspel Angerloo, Lattum met de geërfden, Drempt met de geërfden.
Doesburg is zeer oud. Men wil zelfs, dat het al vóór CHRISTUS geboorte bekend was. De naspoorders der aloudheid stellen het als zeker, dat de Bouwheer daarvan DRUZUS NERO, de stiefzoon van Keizer AUGUSTUS, geweest is, en dat het, na het dertiende jaar onzer Tijdrekening, den naam van Druzusburgt zou gehad hebben, en, met weglaating van eenige letteren, naderhand Doesburg genoemd is. Zij, die dit stellen, bevestigen het met de woorden van LUCIUS FLORUS, die zegt, dat DRUZUS, op de rivieren de Maas, Elve, Weser en den Rhijn, meer dan vijftig Kasteelen en Burgten heeft doen bouwen, waaronder dan ook Druzusburgt, nu Doesburg, geteld word, als leggende aan den kant van den Rhijn, en de Fossa Drusiana.
Van ouds was deze Stad eene der Vrije Hansesteden. Zij heeft zeer welige wei- en bouwlanden om zig, welke, van den Veluwschen kant, omtrent een half uur buiten de Stad, zig uitstrekken tot aan een gebergte, dat met een zeer vermaaklijk bosch bewassen is. De oude St. Maartens Kerk stond, weleer, aan de Saltpoort, nevens den Wal; in oude Handvesten werd zij de Moederkerk genaamt. Haare stichtingtijd is onbekend. Dit weet men, dat zij, in het jaar 1430, door een geweldigen storm en watervloed, met een gedeelte der Stad, is weggespoeld, en daarna eene andere, meer dieper stadwaarts in, gebouwd is, die nog in wezen is, on met een zeer sierlijken hoogen Toren pronkt.
De Commandeur van het Duitsche Huis binnen Utrecht, was voortijds verpligt, in eigen persoon, of ten zijnen koste, door een van de Orde, daar toe te zenden, den Dienst aldaar waar te neemen. Deze verpligting, en het daaruit volgend regt, was aan deze Ridders gekomen, van de Kloosterbroeders te Bethlehem, een der oudste Conventen in het Graafschap Zutphen. Deze kerk met den Toren is tweemaal door het vuur zwaar beschadigd, eerst in het jaar 1483, en ten tweedemaal in het jaar 1517. De tweede Kerk staat aan het Gasthuis.
Behalven de Kloosters St. Maria op den Graave en St. Catharina op den Berg, beide Bagijnen Conventen, (waarvan het laatste, in 1585, uitgezonderd het kerkje, door de Engelschen Soldaaten werd afgebrand), was ’er nog het rijke Broederhuis voor de Joristen, (waarin eene voortreffelijke Bibliotheek was, welke, door de Soldaaten van LEICESTER, openlijk op de markt verbrand werd) en daarbij een Arme-Broederhuis; dus genaamd, om dat het weinig inkomsten had.
Deze Broeders maakten hun werk, om hunne leerlingen in de vrije kunsten te onderwijzen, in de toen ter tijd vermaarde Stads-School, in het jaar 1466 te niet gegaan, bij gebrek van Leerlingen, dewijl zij ’er, geduurende den oorlog, tusschen Hertog ADOLF van Gelder en dien van Kleef, niet veilig waren. In de Zeventiende Eeuwe is aldaar een tweede Latijnsche School opgericht. Onder andere Godsdienstige gestichten, aldaar nog in wezen, verdient genoemd te worden, het Gasthuis voor vreemde armen, en een ander voor oude gebrekkige lieden, een Weduwen-en Weeshuis.
Den zeer voortreffelijken Burgt van DRUZUS heeft Hertog KAREL, van Gelder, ten gronde toe, laaten slegten, en, in het jaar 1522, een anderen doen maaken die, in 1537, in een oploop der Burgers, vermids KAREL, door slegte streeken, Gelderland onder Frankrijk zogt te brengen, werd ter nedergeworpen, om zig voor zijne aanslagen te beveiligen. Onder het omverrehaalen vondt men ’er eenen Romeinschen muurbreeker, en zeer oude muntstukken. In laateren tijd werden ook, met goedvinden der Staaten, op den vooslag van Prinse MAURITS, de steenen muuren afgebroken, en de Stad met een schoonen aarden wal omgeeven.
Wat de oude Geschiedenissen van Doesburg betreft; in het jaar 844, werd hetzelve, door de Deenen en Noormannen, ingenomen. Zij maakten, ter zijde van de Stad, een Blokhuis, met oogmerk om aldaar te huisvesten; doch werden hierin verhinderd, dewijl de Franken, in het volgende jaar, hen noodzaakten te vertrekken. Zij, die voorgeeven, dat Doesburg, in het jaar 1300, nog geene Stad was, worden daarvan ten klaarsten overtuigd, uit de Privilegiën, door Hertog OTTO DEN DERDEN, daaraan verleend, in de jaaren 1231 en 1237, waarin Doesburg uitdrukkelijk eene Stad genoemd wordt. Ook was ’er, al van zeer oude tijden af, een Rigterampt, bestaande in eenige Dorpen, Angerloo, Drempt en Oldenklooster.
In den oorlog, tusschen REINALD, Hertog van Gelder, en zijnen broeder EDUARD, is Doesburg, in het jaar 1355, over en weer gegaan, nu aan den eenen, en dan aan den anderen. Ook verbonden de Inwoonders zig met ADOLF, Hertog van Gelder, in den oorlog tegen zijnen vader; doch ’t geen hun zuur opbrak: want deze de handen wat ruimer krijgende, werd de Poort, door verraad, voor de Kleefsche hulpbende geopend, en de Stad bijna geheel geplonderd. Meer dan eens hebben die van Doesburg, onder het Bourgondisch juk, moeten zugten.
In het jaar 1505 moesten zij zig aan FILIPS DEN EERSTEN, en daar na aan FILIPS DEN TWEEDEN, overgeeven. In den jaare 1568, voor de magt en tirannij van ALBA, bedugt zijnde, beval de Magistraat, aan de Gereformeerde Leeraars, die buiten de Stad predikten, zig van daar te begeeven. Zo als zij buiten waren, werden de Poorten achter hun toegeslooten, op dat niemant der Burgeren hun hooren, of behulpzaam zijn zou. Intusschen was dit, zo wel hier, als elders, de verkeerde weg, om den loop der Hervorming tegen te gaan, of te doen verminderen. In het jaar 1573 werd de Stad, door Graaf WILLEM VAN DEN BERG, nevens meer andere Steden in Gelderland, veroverd. Naderhand gaven zij zig wederom in de magt der Spanjaarden, waaronder zij bleeven, tot in het jaar 1576, toen Doesburg wederom aan de Staaten overging.
Naderhand, in het jaar 1585, ging de Stad, door voorraad, van nieuws, aan FILIPS over. LEICESTER maakte ’er zig, in het volgende jaar, wederom meester van. Sedert dien tijd is het aan den Staat gebleeven Prins MAURITS heeft Doesburg versterkt met negen Bolwerken en Ravelijns, benevens een Hoornwerk, en, buiten de Oijepoort, met een breede en diepe graft, omringd van een Contrescharp; stellende het dus in een behoorlijken staat van tegenweer. Zedert de vrede met Spanje, in 1648, te Munster gesloten was, heeft men, even als of men nooit eenen vijandelijken aanval meer te dugten had, door verzuim van nodige reparatien, zo hier als op andere plaatsen, alles laaten vervallen. Nogthans werd, op order van den Raad van Staaten, en door de waakzaamheid van Prinse WILLEM DEN DERDEN, in het jaar 1672, even vóór de aankomst der Franschen, toen men den nood gewaar werd, Doesburg in behoorlijken staat van tegenweer gebragt. WILLEM DE DERDE had, bovendien, een Dam in den Yssel doen leggen, waardoor het omliggende land vrij diep onder water had kunnen gezet worden, indien de Yssel niet te min van water voorzien ware.
De Magistraat was mede ijverig in alles, wat tot tegenweer kon dienen. Het Magazijn was wel voorzien, en de bezetting tamelijk sterk. In dien toestand kwam, den 6den Julij. LODEWIJK DE VEERTIENDE, met zijn leger, voor Doesburg, eischte de Stad op, doch kreeg een weigerend antwoord. De Kolonel NIEUWLANDT verklaarde, voor God en de Magistraat, de Stad tot den laatsten druppel bloeds te zullen verdedigen. Op zijne aanmaaning deeden de Luitenaut-Colonel VAN GENT, de Major EIJCK, en andere Officieren, als ook de leden van de Magistraat, het zelfde.
Maar den volgenden dag rees ’er, wegens het opperbevel, onder de bevelhebbers, een hevig geschil. De Heren INGE NIEUWLAND en COUTES meenden ’er even zeer toe geregtigt te zijn. Door de voorzigtigheid van de Magistraat, vermids COUTES tegen de uittspraak van den Krijgsraad geprotesteerd had, werd het bemiddeld, dat zij te zamen het Gouvernement, met onderlinge voorkennis, zouden hebben. Op dat zelfde oogenblik werd de Stad, door ’s Konings brieven aan den Krijgsraad, voor de tweedemaal, opgeëischt, doch de brenger met dezelven, ongeopend, terug gezonden.
Den 18den gingen de vijanden met het maaken hunner approches ijverig voort, en wierpen een Batterij van twaalf stukken op, niettegenstaande ’er uit de Stad geweldig geschoten werd. Den 18den kwam ’er wederom een Fransche Trompetter, uit naam van de Marquis DURAS, Kapitein van 's Konings Lijfwagt, verzoekende dat de Gouverneur, op drie honderd passen buiten de Stad, bij den Marquis wilde komen, om mondeling met hem te spreeken. Uit naam van NIEUWLAND, werd hem geantwoord, dat hij, in deze gelegenheid, met den Marquis, wiens Meester de vijand van zijnen Meesters was, in geen gesprek konde treeden. Daags daaraan zag men, met het aanbreeken van den dag, dat de Franschen hunne naderingen, ter zijde van den Panoven, begonnen te openen, en aldaar eene batterij opwerpen; waarin zij, echter, door het geschut van de Stad, verhinderd werden.
De Magistraat drong aan, om een uitval te doen, en alzo den vijand het naderen te beletten; waar toe zig veele dappere Burgers en Vlugtelingen wilden laaten gebruiken. De Burgemeester RENSEN en de Secretaris HUGEN boden ’er zig gewillig toe aan; maar de Officieren van den Krijgsraad antwoordden, dat de Krijgsraad oordeelde, de uitvallen schadelijk te zijn, en dat het wel was, den vijand met kleine partijen in beweeging te houden, vermids, niet de uitvallen, de beste en dapperste Soldaaten in gevaar gesteld werden; doch indien de Franschen op de Contrescharp genaderd waren, dan zouden zij dezelven, voet voor voet, het land betwisten, en man tegen man vegten.
Inmiddels weeken de meeste Officieren en Soldaaten uit het Hoornwerk en de Ravelijns, klaagende den eenen, in geene vier-en-twintig, en de anderen, in geene agt-en-veertig uuren afgelost te zijn geweest, en dat, door het geduurig schieten, hunne borsten met blaauwe bulten waren opgeloopen. Toen droeg de Kriigsraad aan de Magistraat voor, dat ’er volk moest geschaft worden, tot het maaken van eene Linie tegen den vijand, bijhet houten Wambus en ’s Lands Hoornwerk; dat de Bruggen van Communicatie gerepareert, en, in plaatse van de ongestelde Musketten, andere geleverd moesten worden.
De Magistraat antwoordde op het eerste, dat zij, al voor twee dagen, hadden aangeboden, deze Linie met een travers of doorsnijding te maaken; maar dat de Krijgsraad het toen onnodig geoordeeld had; en nu zou het onmooglijk vallen, het volk te beweegen, om in 't heetst van het vuur te arbeiden, wijl de Krijgsraad had kunnen goedvinden, om, buiten kennis van de Magistraat, het houten Wambus in brand te doen steeken, waardoor een groot deel van de Palissaden om verre gerukt zouden worden, en de Gravers voor het vuur des vijands bloot moesten staan, doch wist de Krijgsraad het volk 'er toe te krijgen, zij, van hunnen kant, zouden goed loon geeven. Dit beloofden zij ook op het tweede voorstel.
Wat de Musketten aanging, dit stond aan hun; zij konden die uit de Magazijnen laaten haalen. De Magistraat verzuimde ook niet, aan NIEUWLAND voor te draagen, het gevaar, waarin de Stad gesteld werd, door het verlaaten der posten. Hij antwoordde daarop, geen kommando meer over de Soldaaten te hebben, om dat zij niet wilden vegten. Als hem daarop gevraagd werd, of hij dan zijn rapier niet konde gebruiken? gaf hij ten wederantwoord: het was een algemeen kwaad, en kon daarom niet gestraft worden. COUTES, daarover wordende aangesproken, zeide: hij wilde zig de zaak niet aantrekken, als hebbende niets te zeggen. Inmiddels verzamelde zig een deel Wijven en ongewapende Mannen.
Op den Wal komende, riepen zij, dat zij, bij zulk eene slegte gesteltenis, overrompeld, en allen vermoord zouden kunnen worden, en dat men dus de Stad op voorwaarden moest overgeeven. Het krijgsvolk gaf dit den naam van oproer, en dat het een zaak van groot gevolg was; zonder dat zij ’er, echter, iets tegen deeden. De Burgemeesters dreeven hun van de wallen, en bewoogen de onwillig gewordene Burgers, om hunne geweeren wederom optevatten. In plaats dat dit de Soldaaten hadde moeten aanmoedigen, riep het volk van den Major LA NOY, dat ze niet meer wilden vegten. De onlusten, die onder de gemeente vermeerderden, werden door het krijgsvolk aangestookt; zij hadden den Eed, van tot den laatsten man te willen vegten, al vergeeten. Eenigen van de Bezetting staken witte vaanen op den Wal; doch twee Burgers rukten die af, en scheurde ze in stukken. Kortom, INGE NIEUWLAND oordeelde de Stad niet langer houwbaar.
Hierom maakte men, in den lafhartigen Krijgsraad, een ontwerp der Artikelen, wegens de overgave, terwijl genoegzaam alle de posten van Officiers en Soldaaten verlaaten werden. De Magistraat, hierdoor in vreeze gebragt zijnde, dat de Bezetting, afzonderlijk, buiten de Burgerij, zou capituleeren, zond den Burgemeester HUIJGEN, een bekwaam en dapper man, die niet dan met weerzin dien post aannam, maar, zo wel als zijne Mede-Regenten en goede Ingezetenen, door de lafhartigheid en ontrouw der Officieren en Soldaaten, zig in de noodzaaklijkheid gebragt zag om dien te aanvaarden. De Ritmeester HEEMSKERK, en de Kapitein BRAKEL, als afgezondenen van den Krijgsraad, gingen, met den Burgemeester HUIJGEN naar het vijandlijk leger. Zij werden gebragt bij den Hertog VAN ENGUIEN, zoon des Prinsen VAN CONDÉ, die den Officieren duidelijk genoeg te kennen gaf, dat zij krijgsgevangenen moesten worden. En vermids de Magistraat nog geene Artikelen beraamd had, zeide de Hertog tot den Burgemeester, dat hij naar de Stad gaan zou, en binnen het uur terug komen. HUIJGEN spoedde zig naar de Stad.
In allerijl werden eenige Artikelen beraamd, waarmede de Burgemeesters RENSEN EN HUIJGEN zig naar het Fransche Leger begaven. Zij bedongen, voor de Stad, vrijheid van Godsdienstoefening, en het behoud van Privilegiën, die zij, staande onder de Staaten, genoten hadden; dat de Inwoonders en Vlugtelingen zouden blijven in het bezit hunner goederen, en de Stad verschoond worden van plondering. De Bezetting verkreeg dit alleen: „de Koning willende aanneemen de submissie van het Guarnisoen van Doesburg, heeft goedgevonden, aan de Commandanten, Officieren en Soldaaten, te accordeeren, dat zij zouden zijn Prisonniers de Guerre, mids dat zij belooven, de Stads poorten, met de aankomste, van den dag, overteleveren. Gedaan in het veld voor Doesburg, den 21sten Julij 1672, getekend de Louvois.”
Toen de Burgermeester HUIJGEN de Artikelen, wegens de overgave der Stad, ondertekend aan den Koning bragt, verzekerde hem zijne Majesteit, in persoon, de handhaving en nakoming van die allen; maar hoedanig, hieromtrent, het Koninglijk woord bewaard werd, ondervonden best de Ingezetenen.De Ritmeester HEEMSKERK reed, tusschen eene Bende Fransche Ruiters, mede naar den Koning, en werd, met alle zijne goederen, vrij van het regt der krijgsgevangenen verklaard, onder voorgeven, dat het het aangezigt des Konings in persoon gezien had. Doesburg, waarin aan niets gebrek was, dan alleen aan eene getrouwe Bezetting, en waarop nog geen het minste geweld gedaan was, ging dus, tegen den zin en wil van de Magistraat en Ingezetenen, alleen door het schelmsch gedrag der verachtingswaardige Krijgsbevelhebberen, en van 3503 Soldaaten, die allen krijgsgevangenen werden, over aan LODEWIJK DEN VEERTIENDEN, tot gewigtig nadeel voor den Staat, door het gemis van zo eene sterke vesting.
Hoe de Roomschgezinden terstond het hoofd opstaken tegen de Protestanten, hun de Kerk ontweldigden, en andere buiten spoorigheden bedreeven; hoe LODEWIJK de Burgers op rantsoen stelde, voor de klokken, geschut, koper en tin, onnoemlijke geldsommen afperste, en ondraaglijke lasten opleide, vindt men, omstandig, in schriften van dien tijd, gemeld, geduurende den tijd van anderhalf jaar, dat hij aldaar meester was; als ook, dat de Koning van Frankrijk Doesburg, even als meer andere Steden, zo lafhartig verliet, als het hem was overgegeven.
Het ging hier, als op meer andere plaatsen. De lafhartige Kommandanten zogten de schuld der schandelijke overgave te schuiven op den hals van de Magistraatr en Ingezeetenen. Doch, al eens gesteld, dat deze nalaatig in hunnen pligt geweest waren, dan was immers eene Bezetting van 3500 man bekwaam en magtig genoeg, indien de verdeediging hun ernst geweest ware, om een gering getal burgers, waaronder zo weinige weerbaare mannen gevonden werden, tot hunnen pligt te noodzaaken.
Wat aangaat de verschillen, tusschen den Burgemeester HUIJGEN en den Kommandant INGE VAN NIEUWLAND, in den aanvang van het beleg; men vindt het verslag daarvan, in de Verklaaring van de Magistraat, van den 14den Augustus 1672, bij SIJLVIUS, Vervolg op AITZEMA, fol. 267; in den Mercurius van CASTELIJN, en bij VALKENIER, p. 497. enz. Van de Franschen waren voor Doesburg gebleeven de Heeren MARTINET, SOURY en MONCHAUD. Zij zelven zeiden, spottende, na de overgave, dat de overwinning dier Stad niet meer gekost had, dan een Swaluw, Muis en een Gans.
Sints dien tijd is deze Stad, nadat de Franschen ’er alle de Vestingwerken geslegt hadden, weder in een tamelijken staat van defensie gebragt. Aan de noordoostzijde van dezelve heeft men nu een Tangwerk, dat zeer wel onderhouden word. Ook is ’er nog, vóór eenige jaaren, een stuk weegs van de Stad af, tusschen het Noorden en Oosten, een hegt en sterk Retranchement gelegd, dat met zeven Lunetten voorzien is. De Bezetting bestaat thans uit een half Regiment Voetvolk, waarvan het overige gedeelte binnen de drie andere kleine stemmende Steden en Brevoort legt. De Doesburgsche Bezetting staat onder een Kommandeur, die een Major onder zig heeft. De Kommandant zit voor in den Krijgsraad, ofschoon ’er een Onder-Officier in de Stad tegenwoordig is.
In de jaaren 1704 en 1705 zijn ’er, in de Provintie van Gelderland, heftige beweegingen ontstaan, over de verandering in de Regeering der Steden, na den dood van Prinse WILLEM DEN DERDEN, waarin de Algemeene Staaten, in het jaar 1704, betrokken, en waaruit groote oneenigheden, tusschen de Provintiën, geboren werden. Bijzonderlijk toonden de Geldersche Steden zig zeer misnoegd op de Algemeene Staaten. De beroerten sloegen over van de eene Stad tot de andere; tusschen de Ridderschap en Steden, liepen ze tot die hoogte, dat de een tegen den anderen volk aannam. Doesburg liep ’er zo min vrij van als de andere Steden in dat Gewest, alwaar de Ingezetenen, in ’t jaar 1705, zig voor de oude Regeering in de bresse stelden. Zelfs werd men aldaar handgemeen; doch de Burgers van Deutekom stilden ’er den opstand.
De Regeering aldaar bestaat uit een Kollegie van agt Burgemeesteren, benevens twee Sekrerarissen, en vier-en-twintig Gemeensluiden. Het Rigterampt dier Stad bestaat uit de plaatsen hier voor gemeld; houdende den Regter het gerigte met twee Schepenen, op het Stadhuis, (dat, schoon oud en klein, een ruimen ingang en zeer fraaije Raadkamer heeft) na vooraf gedaan verzoek om aarde en plaats op hetzelve. In de Magistraatsverkiezing wordt dezelve wijze, als te Zutphen, gehouden.
De grootte der Stad is optemaaken uit het getal van 533 Huizen, en bijna 3000 Ingezetenen; welke aldaar, zo als in de meeste andere Steden van Gelderland, hun bestaan haalen van hunne Akkers en Landerijen, het weiden van Beesten, zaaijen van Koorn, Aardvrugten en Tabak; zijnde ’er buiten dien weinig handel. Men houd aldaar jaarlijks vier Beestenmarkten.
De doortogt van veele Karren naar Duitschland heeft aanleiding gegeeven, tot de oprigting van een Komptoir, ter invordering der Gelei- en Verlof-gelden; het Kollegie ter Admiraliteit te Amsteldam houd ’er een Ontvanger, een Kontrarolleur en een Kommis ter Recherche.
Reeds in de voorige eeuw, werd, door de Wethouderschap dezer Stad, een Veerschipper vandaar op Amsteldam aangesteld, zo als naderhand, door Burgemeesteren van Amsteldam , mede vandaar op Doesburg gedaan werd. Dit Veer schijnt, sedert, te niet geloopen te zijn: ten minsten, in het jaar 1717, het Veer van Amsteldam open zijnde, stelde de Magistraat van Doesburg wederom eenen Veerschipper aan.
De zwaare tollen langs den Rhijn, gelegenheid gegeeven hebbende tot vermeerdering der vaart langs de Aa, of Ouden Yssel, die aldaar in den Nieuwen Yssel valt, vond de Magistraat, in 1763, met voorkennisse van Heeren Burgemeesteren van Amsteldam, goed, eenen tweeden Veer- of Beurtschipper aantestellen; laatstgemelde Heeren lieten die aanstelling zig welgevallen, mids voor zig het regt behoudende, om, wanneer zij het zouden geraaden vinden, insgelijks één of meer Beurtschippers van Amsteldam op Doesburg te benoemen.
Zie, behalven de reeds gemelde Schrijvers, A. HUIJGENS, Beschrijving der Stad Doesburg; SLIGTENHORST, Geldersche Geschiedenissen, enz.