was een der Amsteldamsche Kooplieden, welke, met en benevens de Heeren NICOLAAS en HENDRIK VAN HOORN en PIETER SCIIUURMANS, eigenaars van de Kolonie van de Berbice werden. Deze Volkplanting was, in het jaar 1703, door de Westindische Maatschappije, onder welker Octroij zij mede begreepen was, ten onsterflijken erfleen opgedragen, aan ABRAHAM VAN DER PEERE, Schepen en Raad der Stad Vlissingen, wiens voorouderen dezelve, vijf-en-zeventig jaaren te vooren, hadden aangelegd.
De somme, waarvoor de Berbice, in het jaar 1712, gebrandschat werd, was nog maar gedeeltelijk in de Volkplanting betaald. Men had, aan de Franschen, een Wisselbrief gegeeven van omtrent honderd twee-en-tagtig duizend guldens, ten laste van JAN en CORNELIS VAN DER PEERE, Raaden en Oud-Burgemeesters van Vlissingen, en, voor een aanzienlijk deel, Eigenaars der Volkplantinge; maar deze weigerden, zig te verbinden tot de voldoening van den Wisselbrief. De Fransche Gevolmagtigden, te Utrecht, en de Markgraaf DE CHATEAUNEUF, in den Hage, hielden sterk aan, bij de Staaten, om de bovengemelde Heeren, tot de betaaling, te noodzaaken. De Staaten, niet gaarne ziende, dat de Franschen zig zo nabij Surinamen vestigden, hielden de zaak sleepende. Het liep aan tot in het jaar 1713, eer de Franschen, met de bovengenoemde Amsteldamsche Kooplieden, ten aanzien der betaaling van den Wisselbrief overeenkwamen, en om, met betaaling van honderd en agt duizend guldens, den eigendom der Volkplantinge aftestaan. De Franschen, na den ontfangst van genoemde geldsomme, de Berbice ontruimd hebbende, volgde de overdracht door de erfgenamen van den Heere AHRAHAM VAN DER PEERE. De vier gemelde Heeren stonden, eenige jaaren daarna, hunnen eigendom in de Volkplanting wederom af aan de Maatschappij en deelgenooten, voor de somme van agtmaal honderd duizend guldens.
Zie Notulen van Zeeland, van 4, 20 en 24 Sept. 1714. Groot Plakaatboek, V. Deel, p. 1551 en 1553.