Vaderlandsch woordenboek

Jacobus Kok (1780)

Gepubliceerd op 15-03-2024

COORNHART, DIRK VOLKERTSZ OF COORNHERT

betekenis & definitie

werd geboren te Amsteldam, in’t jaar 1522, uit aanzienlijke burger ouderen; zijnde zijn vader een Lakenkoper, van welken handel hij zig, schoon tegen den raad zijner vrouwe, onttrok, om zig aan zijne denkbeelden overtegeeven: ook liet hij alles, wat de winning betrof, geheel op zijne vrouw, dat een snedig wijf was, aankomen.

DIRK, waarvan wij hier opzetlijk zullen spreeken, was de jongste van drie zoonen. De oudste, CLEMENS genaamd, stierf als balling buitenslands, hebbende zig te veel tot voorstand van ’s lands vrijheid bloot gegeeven. De middelste, FRANS genaamd, was mede gebannen, volgens inhoud der Sententie van Bannissement en Confiscatie van goederen, uitgesproken op naam van den Hertog VAN ALBA, tegen honderd vijf-en-dertig persoonen, voortvlugtig uitter Stede van Amsteldam</i>, den 1sten September des jaar 1568.

De oudste dochter van VOLKERT is gehuwd geweest aan HENDRIK KUIK, die, in 1549, Schepen, en, 1558, Raad der Stad Amsteldam was. FRANS COORNHART werd, bij zijne terugkomste, eerst Secretaris, 1578 Commissaris, en 1580 Schepen in zijne geboortestad; waaruit het aanzien van hun geslacht volkomen bevestigd wordt: zijnde, de jongste dochter mede gehuwd aan een man van aanzien, PAULUS KERSTEN genaamd.

Het eerste, dat DIRK ter hand nam, om zig bekwaam te maaken, was, dat hij, naar de gewoonte van dien tijd, eene reize ondernam naar Spanje en Portugal. Bij zijne terugkomste deed hij een stap, die hem in veele moeielijkheden wikkelde, bestaande in het aangaan van een huwelijk, tegen den zin van zijnen overledenen vader, en zijne nog levende moeder, met een jonge dochter, NEELTJE SIMONS genaamd, die zig wel kon beroemen van het geslacht der BREDERODES afkomstig te zijn, maar door het fortuin misdeeld was van tijdlijke goederen. COORNHART bezat mede niets, vermits zijn vader hem, om het voorgenomen huwelijk, onterfd had; welke schikking, door zijne moeder, bij de voltrekking daarvan, bevestigd werd. Om dan tot een eerlijk bestaan te geraaken, begaf hij zig, als Hofmeester, in dienst van REINOUD VAN BREDERODE, Heer van Vianen en Ameiden; dat hem ook een goed bestaan verschaft zou hebben, vermits hij bij dien Heer wel gezien was. Doch zijne geaartheid schikte zig in geenen deele, om zig, zo als het aan een Hof behoort, te gedraagen. Hij verzogt dan zijn afscheid, verkreeg het, doch behield, om zijne bekwaamheid, de gunst van den Heere VAN BREDERODE, die hem naderhand nog in veele gewigtige zaaken gebruikte.

Konde hij zig, volgens zijne geaartheid, niet als een vleier gedraagen, veel min was hij bekwaam om op de gunst van een ander te leeven, of om zig te verlaagen. Hij zette zig dan, om met zijne handen zijn bestaan te krijgen, te Haarlem neder, en begaf zig aan het plaatsnijden; welke kunst hem een genoegzaam bestaan gaf. Hij was daarin zo ervaaren, dat de beste en voornaamste prenten van den beroemden HEEMSKERK door hem in het koper gebragt zijn, als: de groote Kindermoord; de Balk; het Bachanaal; de groote Kruisiging; de twaalf Schermers; de twaalf Patriarchen; het Leven en Lijden van J. C. en meer anderen.

’Er worde van hem verhaald, dat hij zo naarstig in dit zijn beroep was, dat hij, op zekeren tijd, buiten Haarlem in den Hout wandelende, om zig eenigzins te verkwikken, op het zien van een menigte volks, dat in de herbergen zat, al zuchtende zeide: is het niet droevig, dat die menschen te veel hebben, 't geen ik te weinig heb; daarmede oogende op den tijd, dien zij verspilden. Hoe goed het hem daarmede ook gaan mogte, bleef hij ’er ook niet bij. Eenige punten van den Godsdienst maalden hem geweldig in ’t hoofd, en bijzonderlijk het leerstuk van de Predestinatie. De werken van mannen, waaruit hij daaromtrent het meeste licht dacht te zullen krijgen, als van AUGUSTINUS en andere Kerkvaderen, niet dan in ’t Latijn voorhanden zijnde, begaf hij zig, reeds dertig jaaren oud zijnde, tot het leeren van die taal, waarin hij onderweezen werd door Doctor BASILIUS, naderhand Raad van den Prins VAN ORANJE. De ijver, waarmede hij alles, wat hij ondernam, behartigde, en zijne aangeborene bekwaamheden, waren oorzaak dat bij het Latijn in korten tijd zo verre magtig was, dat hij niet alleenlijk de beste Schrijvers las, maar zelfs van hunne schriften vertaalde, als van CICERO, SENECA, BOËTIUS, en anderen; waardoor alle zijne verstandlijke vermogens zeer vermeerderd werden, en hij ook in grooter aanzien kwam.

De Regeering van Haarlem bezorgde hem, in het jaar vijftien honderd een-en-zestig, een Notarisplaats. Den 15den Januarij van het volgende jaar werd hij Secretaris dier Stad, en ruim twee jaaren daarna (den 11den Maart 1564) Pensionaris: in welke beide posten hij niet alleen veel arbeid vond, maar aan hem werden ook de gewigtigste zaaken aanbetrouwd, en hij, van wegen de Stad Haarlem, verscheidene maale afgezonden aan den Prinse VAN ORANJE, als Stadhouder van Holland. Dit alles was nog niets, in vergelijking van de volgende zaaken, waar in hij, in het jaar 1565 en 1567, werd ingewikkeld.

Heer HENDRIK VAN BREDERODE, die, reeds ten huize van zijnen vader, COORNHART zo in zijne bekwaamheid, als getrouwheid, grondig had leeren kennen, bediende zig van zijnen raad en bijstand, in de zaaken, die tot bescherming der vrijheid ter hand genomen werden. Hij deed hem nu te Vianen, dan te Uttecht, zomtijds te Amsteldam, of op het huis te Kleef komen, of ging bij hem te Haarlem; ja men beweert zelfs, dat COORNHART de opsteller geweest is van het zo zeer vermaarde Verbond en Smeekschrift der Edelen, schoon anderen het aan ALDEGONDE, en weder anderen aan F. BALDUINUS hebben toegeschreeven. Het zij hij hier aan deel hadde of niet, zijne verknochtheid aan den Heere VAN BREDERODE en de zijnen was oorzaak, dat hij te Haarlem in hegtenis genomen, vandaar, schoon strijdende tegen de Privilegiën dier Stad, naar ’s Gravenhage gevoerd, en aldaar in de gevangenis geworpen werd.

In het jaar 1568, volgens het verhaal van BRANDT, (1. Deel, p. 470) was hij hier, maanden lang, in zulk een gevaar, dat zijne Echtgenoote, aan zijne verlossinge wanhoopende, de arme en met de pest besmette lieden ging dienen, in hoope van mede besmet te zullen worden, voort haaren man te besmetten, en gezamentlijk daaraan te sterven. Maar COORNHART, dit ontwaar wordende, berispte haar ernstig, en verbood zulks meer te doen; willende, zo als ook betamelijk was, de uitkomst van Gode verwachten, dien men niet verzoeken mogt.

Ook schreef hij (zegt BRANDT verder) in den benaauden kerker, en in den hoogsten nood van zijn leven, dat ’er geen hoope was het te behouden, of iets, dat lief was, te ontvangen, zeker zamenstel van lief en leet, van hoope en vreeze, en van een christelijk gelaten hart. Ook maakte hij, in die zelfde gevangenis, ’t Lof der Gevangenis, ’t Compas der Ruste, en andere versen. Voor ’t overige wist hij zig zo manlijk te verdedigen, dat men hem uit den engen kerker liet, en den Haag tot gevangenis gaf. Op de vermaaning van zijne vrienden, en bijzonder van ARTUS VAN BREDERODE, dat ’er van Brussel order gekomen was, om hem andermaal optesluiten, nam hij in stilte de vlugt, eerst naar Haarlem, en vandaar naar ’t Land van Kleef, alwaar hij zig weder met plaatsnijden geneerde.

Omtrent dezen tijd was hij niet alleen in haat van de onderdrukkers der vrijheid, maar viel ook in dien der kerklijken, en bijzonder van de Gereformeerden, het zij uit hoofde van zijnen onrustigen aart, of om dat hij op alles wat CALVIJN en BEZA geleerd hadden, geen ja konde zeggen. Echter scheen het dat de voorstanders der vrijheid zijne hulpe benoodigd waren: want na dat (1570) die van Embden tien of elf schepen, aan onderdaanen van den Staat behoorende, hadden aangehouden, trok COORNHART, op aanrading van SONOIJ, naar Oostfriesland, om aan den Graaf eerst het ontslag te vraagen, en, zo dit mislukte, aan den Drost van Embden te verzoeken, dat de schepen, bedektlijk van volk en leeftogt voorzien, naar elders vervoerd mogten worden; het welk op dien tijd geweigerd, doch daarna toegestaan werd.

De beruchte banneling, daarna (1572) in zijn Vaderland terug gekeerd, en tot Secretaris der Staaten van Holland aangesteld zijnde, dichtte, omtrent dien tijd, volgens het mondlijk verhaal van H. DE GROOT aan UITENBOGAART, het bekende liedje van Wilhelmus van Nassouwen; zo als ook door hem, in vroegere jaaren (1566), geschreven was, eene Waarschouwing aan de Nederlanderen, Pro Lege, et Rege, et Grege; welk geschrift Prins WILLEM in ’t leger uitgaf.

Als Secretaris van Staat, kreeg hij, omtrent dezer, tijd, last, om de Schouten en Overheden der Dorpen in Kennemerland te Haarlem te beschrijven, en onderzoek te doen op de ondraagelijke brandschattingen en beroovingen, gedaan bij eenige Kapiteinen, bijzonderlijk van die, welke stonden onder bevel van LUMEIJ, met oogmerk der Staaten, om dezelve te doen dienen tot aflossing en betaaling hunner soldij. Maar deze Kapiteinen, vreezende dat door dit onderzoek, hun slecht gedrag stond aan den dag te komen, keerden, om het te beletten, al hunnen haat tegen COORNHART, maakende van hun belang eene algemeene zaak. Daartoe bedienden zij zig van een geschrift, dat de Secretaris van Staat in dien tijd had opgesteld, ten voordeele van de Roomschgezinden, nopens de vrijheid van Godsdienstoefening. Hier uit vond men middel, hem niet alleenlijk voor een Papist en voor nog erger uit te maaken, maar zettede LUMEIJ zo sterk tegen hem op, dat die onbesuisde krijgsman hem den dood zwoer, en last gaf hem te doorschieten; des hij genoodzaakt was, wilde hij zijn leven bewaaren, het land andermaal te verlaaten. Den Staaten van Holland daarvan kennis gegeeven hebbende, begaf hij zig wederom naar het Land van Kleef. Het geen, nopens het bevolen onderzoek, reeds te werk gesteld was, bleef achter, door de daarop volgende belegering der Stad Haarlem.

Behalven den nood, waarin LUMEIJ hem bragt, om het Land te verlaaten, drongen hem nog twee zaaken van aanbelang, om van zijn ampt aftestaan; welke zaaken hij, echter, gelijk hij naderhand te kennen gaf, niet wilde openbaaren, dan aan de Staaten zelve, schoon hij genoeg deed zien, dat ze zijne eer en moed betroffen. Het is niet zeker, of hij voor of na dit zijn vertrek, zijne drie boekskens, van de Toelaating en Decrete Gods, geschreeven heeft; maar het is bekend dat ze in dit jaar (1572) aan den dag kwamen, waarin hij zig ook hevig tegen het Ketterdooden verzettede, ’t welk hij openlijk zeide, dat men hier te Lande wilde invoeren.



Eene menigte van bewyzen zou men konnen bijbrengen, om te doen zien dat ORANJE van zijne trouw en bekwaamheid niet alleen ten volle overtuigd was, maar ’er ook een goed gebruik van wist te maaken, zelfs geduurende zijne ballingschap en vlucht. En vermits hij met zijne handen moest arbeiden, om aan den kost te komen, gebruikte de Prins hem, om nuttige onderwerpen voor het Vaderland te beraamen.

Onder de stukken, door hem in dien tijd geschreeven, vindt men een welberedeneerd en zeer uitvoerig ontwerp, om alle Christene Mogendheden te overtuigen, en klaar te doen zien, dat de wederstreeving der Nederlanders, tegen den Koning van Spanje, geenzins oproerig en verkeerd was, maar volgens de eerste en billijkste natuurwet, dat is, die van zelfverdediging, moest worden goedgekeurd; bewijzende daarbij ten klaarsten, dat het onbedachtzaam en haatelijk beeldstormen geenzins op rekening van welberaadene Regenten, noch eerelijke Ingezetenen kan gesteld worden. Ook meen ik, dat door hem op dien tijd, en met dat zelfde oogmerk, geschreeven is, zijn boekske, genaamd Wortel en Oorsprong der Nederlandsche Beroerten.



Geen wonder dan, dat een Man, die zo veel ten dienste van zijn Vaderland verrichtte, en zo zeer tot nadeel en afbreuk van den algemeenen vijand handelde, bij denzelven fel gehaat was: waarvan Don LOUIS DE REQUESENS, in het jaar 1574, ook openbaare blijken gaf, met hem te stellen onder die vier-en-twintig persoonen, welke in Holland van zijn Algemeen Pardon uitgeslooten werden; na welken tijd men ook weinig van hem, in het behandelen van Staatzaaken, gemeld vindt. Dan te meer wordt zijn naam gespeld in het beloop van zaaken, die den Godsdienst betreffen.

Hij schreef verscheidene zo staatkundige als zintwistende boeken, en hield gezette zamenspraaken, waarin hij, op gelijke wijze, de Roomsche Kerk, en de nieuwe Hervorming afkeurde. Hij bestreed LUTHER, CALVIJN en BEZA, over verscheidene Leerstukken, en bijzonderlijk over de Predestinatie en Erfzonde. Alle zijne schriften zijn bijeen gedrukt, in drie deelen in folio, in het jaar 1630; welke, echter, weinig van waarde en in geene achting zijn. Want doordien hij zig nooit met eenige gezindheid volkomen vereenigd heeft, en overal iets berispelijks vond, ontmoette hij nergens aanhangers of voorstanders, wordende doorgaans met den naam van Vrijgeest gebrandmerkt.

Ook was hij, om zijnen onrustigen aart, weinig bemind; doch door zijne stoutheid maakte hij zig in veele gevallen noodzaakelijk. HOOFT en BOR verhaalen, hoe hij, als een openbaar Beamptschrijver, zeker Verzoekschrift, ’t welk hij voor de voornaamste Roomschgezinden van Haarlem, dat door twintig persoonen ondertekend werd, had opgesteld, in tegenwoordigheid van de Gemagtigden der Staaten verscheuren moest; wordende hetzelve geoordeeld naar oproer te smaaken. Hoe hevig hem dit tegen den borst stiet, was het, echter, niet in staat, zijnen haat tegen de vijanden van, of de liefde voor zijn Vaderland te doen verminderen, waarvan hij de doorslaandste bewijzen gaf, met de verijdeling van den aanslag, dien de Spanjaarden gemaakt hadden, om zig van Enkhuizen en andere Noordhollandsche Steden wederom meester te maaken. Ook had hij zig, in ’t jaar 1581, zeer berucht gemaakt, met het schrijven van de Justificatie voor de Magistraat van Leiden, in de zaak van COOLHAAS, waarvan boven gesproken is.

Om hem, ten aanzien van het geene hij tegen de Gereformeerde Kerk verricht heeft, niet te bezwaaren, zullen wij den Ridder HOOFT volgen, in het geene deze heeft aangetekend, nopens zijne bestrijding van den Heidelbergschen Catechismus, waarin hoofdzaaklijk de leer dier kerke vervat is: deze zegt dan: in dus een verwarring van tweedracht en wantrouwen (te vooren van hem, nopens de overgang van Graaf WILLEM VAN DEN BERG, in dienst van Spanje, gesproken hebbende), schreef Dirk Coornhart, een boekxken tegen den Heidelbergschen Catechismus, en eigende het de Staaten van Holland toe, die het uitgeeven als ontijdig mishaagde. Evenwel alzo sekere Predikanten verzogten tegen hem gehoord te mogen worden, zig sterk maakende, de leere van de Catechismus te verdedigen, magtigden de Prins, en de gemelde Staaten, een merklijk getal van Leden hunner vergadering, en des Hoogen Raad, nevens een van het Hof van Holland, voor dewelke Adrianus Saravia, voorlezer in de Godgeleerdheid en Predikant, ter eene, en Coornhart ter andere zijde, het geschil zouden betwisten. Op den 27sten van de maand October, van het jaar 1582, werd dit aangevangen, en een wijt tijds voordgezet, doch door bevel der Staaten gestaakt: want met het eerste punt ging zo veel tijds door, dat het eindelijk onstichtelijk gehouden werd, schoon partijen daarom niet nalieten, elkander met gedrukte schriften te keer te gaan.



Zij, die zig kunnen verledigen om te leezen, het geen COORNHART, zo van deze gehoudene Disputatie, als van zijne bezwaaren tegen den Heidelbergschen Catechismus geschreeven heeft, zullen moeten erkennen, dat hij, in dergelijke zaaken, meer hoofdig dan verstandig gehandeld heeft, en dat hij ook op verre na niet in staat was, eenige van zijne opgeraapte bezwaaren tegen SARAVIA staande te houden, of te kunnen verdedigen. Zijn schrijven ging evenwel zo verre, dat, toen hij zig, in het jaar 1588, te Delft nedergezet, of bij zijnen vriend CORNELIS ADRIAANSZOON BOOMGAART ter inwooninge begeeven had, meenende aldaar meer rust te zullen vinden dan te Haarlem, ter voltooijinge van een Werk, waaraan hij reeds dertig jaaren gearbeid had, behelzende eenige uittrekzels en aantekeningen op den Bijbel, uit verscheidene papieren en schriften bijeengezameld, welke hij aldaar voorneemens was, in orde en onder tijtels te brengen: toen hij, herzegge ik, zig aldaar nedergezet had, werd hem, van twee roedragende Boden, zeker geschrift voorgeleezen, waarbij hem, op straffe, bevolen werd, binnen vierentwintig uuren de Stad te verlaaten.

COORNHART verzocht copie van dat bevel, doch het werd hem geweigerd; waarop hij zig oogenbliklijk in geschrifte aan Burgemeesteren beklaagde, verzoekende reden te mogen weeten, en in rechten ontvangen te worden. Dan de Heeren van de Wet vonden goed, hem mondeling te antwoorden, dat hij, geen Burger der Stad zijnde, zig naar het schriftlijk bevel had te gedraagen. Daarop begaf hij zig naar zijn laatste verblijfplaats, de Stad Gouda, alwaar hij eene verantwoording deed drukken, onder den tijtel van Naamscherm, waarin hij niet duister te kennen gaf, dat dit leed hem werd berokkend door de Predikanten, die hem, op alle haatelijke wijzen, van de predikstoelen afschilderden, en waaronder ook waren, die trachtten te bewerken, dat hij in eene eeuwige gevangenis werd opgeslooten: waartoe, echter, de Staaten, uit aanmerkinge van zijne diensten, den Vaderlande beweezen, niet te beweegen waren.

Het volgende jaar zond hij een brief aan de Sijnode van ter Goude, vervattende een verzoek of aanbod, om de afgebrokene Disputatie over den Catechismus, die de Predikanten (zo hij zeide) hadden afgebroken, te hervatten; dat hem geweigerd werd. In het laatste jaar zijns levens schreef hij tegen J. LIPSIUS, over het Ketterdooden, en deed dat geschrift verzeld gaan met een opdragt aan de Magistraat van Leiden; ’t welk hem euvel afgenomen werd, doch meer om LIPSIUS te behaagen, dan uit haat, dien zij tegen COORNHART hadden; waarover zij, echter, na den afval van LIPSIUS, groot berouw gevoelden.

Op zijn doodbed voltrok COORNHART de Verantwoording van zijn proces tegen het Ketterdooden; welk geschrift zijne erfgenaamen, na zijnen dood, in het Latijn vertaald, door den druk gemeen maakten; blijvende zijne vertaaling van ’t N. Testament, met de verklaaringen van ERASMUS, onafgedaan. Hij stierf den 29sten Oct. 1590 en werd in de Groote Kerk te Gouda, omtrent voor het Choor, begraaven, alwaar zijn grafzerk pronkt met dit grafschrift, door den Heer HENDRIK LAURENS SPIEGEL gemaakt:

Nu rust Nog stigt

Diens lust Zijn digt

En vreugd Geschrijf


Was deugd, Maar ’t lijf

En ’t waar Hier bleef ’t

Hoe zwaar God heeft

’t
Ook viel, De Ziel.

Stierf den XXIX October
, in den Jaare MDXC.



BRANDT zegt, I Deel, bl. 767: In zijn krankbedde was hij zeer geduldig en gelaaten; zeggende onder anderen: ik heb van God een ziel ontvangen, die behoort hem toe: indien ik die besitte als mijn eigen, soo doe ik qualijk, maer besitte ik die als Godes, soo doe ik recht. 't Is geen eigendom: hij mag die verwerpen of behouden, soo 't hem gelieft; ik heb geen klagen, maar Godt is goed, hij doet niet dan goedt, ende en sal mids dien syn goed schepsel niet verderven.

Wy zullen ons niet ophouden met een naspooring van alle de verschillende oordeelen, die, na zijnen dood, over hem geveld werden, waarvan de meeste, uit belang van aankleeving of partijdigheid, hunnen oorsprong hebben. Men kan met waarheid van hem zeggen, dat hij een man was van ongemeene talenten; zo van ziel als lichaam, en die altoos werkzaam was.

In zijne jeugd had hij zig geoefend in de muzijk en dichtkunst; hij speelde meesterlijk op de fluit, op de luit en clavecimbaal; ook muntte hij uit in de schermkunst: en van alle eerlijke kunsten en wetenschappen bezat hij eenige kundigheden. Op maaltijden en in eerbaare gezelschappen was hij de lust en vreugd, schoon hij zig nooit door den drank liet overmeesteren. Nergens was hij spaarzaamer op, dan op zijnen tijd, levende zeer geregeld; altoos vroeg opstaande, en behoorlijker tijd naar bed gaande; slaapende niet langer dan zes uuren.

Onder de opbouwers en voorstanders der Nederduitsche taale was hij geen van de minste zijner tijdgenooten, zijnde een vijand van het gebruik der bastaartwoorden, waartoe hij zeide dat de Nederduitsche taal veel te rijk was. Zijne vertaaling van ’t beroemde Werkje van CICERO, over de Pligten, schoon weinig bekend, is, in haare soort, een meesterstuk. Hij was zekerlijk een man, die doorgaans heeft doen blijken, dat hem ’s Lands welvaart meer ten harte ging, dan zijn eigen: waarom hem de naam van Waar Patriot nimmer kan betwist worden. Hij verkoos liever in een staat van soberheid, dan van uitmuntende grootheid te leeven; denkende, in den eersten, vrijer en onbeschroomder, voor de waare vrijheid van zijn Vaderland, te kunnen uitkomen, en de bedwongene Consciëntien meer van dienst te zijn.

Wat zijne schriften, over de Godgeleerde verschilstukken, betreft, in deze had hij zig tegen geene anderen dan tegen het Ketterdooden verzet. Men zou weinig reden gevonden hebben om hem voor een heelen of halven ketter uittemaaken; maar zijne gevoelens, nopens de Erfzonde; de rechtvaardigmaaking des zondaars voor God, door Christus verdienste en kruisoffer, die hij beide lochende; met andere stukken, daar uit voortvloeiende, deeden, volgens zommigen, zien, dat hij geen vast denkbeeld van de waare leer de Christenen, noch van ’t Euangelie had, daar hij, op zijne wijze, de kracht en het wezen, behoudende slechts de gedaante der godvruchtigheid, van verloochende; waarom veele Godgeleerden, zo van deze of geene secte, niet geschroomd hebben, hem onder de Pelagiaanen te plaatzen.

L. BENTHEM, in zijn Hollond Kirch- und Schuel-stats, p. 329, zegt, onder anderen, van hem: zijne stelling was, dat men in de vergaderingen, de H. Schrift, zonder verklaaring van één eenig woord, zoude voorleezen, tot zo lange dat Godt zulke Dienaars zend als de apostelen geweest waren, welke Godt zelve had uitgerust om eene nieuwe kerk opterichten.



Zijn afbeeldzel gaat, op veele en verscheidene wijzen, in prent uit; onder een van die leest men een tweeregelig vers van den Drossaart P. C. HOOFT, dus luidende:

Hij proefd' 'er zeven en haast zat van elken Staat,

Maar bleef, van wetenschap en vrijheid onverzaad.



En onder een andere leest men:

'K ontving tot Amsterdam, ik gaf ter Gouw mijn geest,

Wiens strijdt voor Zeden, Schrift en Vrijheid is geweest.

Voor het eerste deel zijner werken is zijn leven geplaatst, en zijne bedrijven, zo als ze hier geboekt zijn, zijn te vinden bij HOOFT, BOR, BRANDT, en anderen.

< >