over kleinzoon van GOOSEWYN VAN COEHOORN, in den jaare vijftien honderd twee-en-zeventig, met WILLEM DEN EERSTEN, Prinse van Oranje, uit Duitschland, waarin, niet verre van Frankfort, het adelijk goed Coehoorn ligt, in de Nederlanden, volgens bericht van den H. W, G.
Heer JR. E. M. VAN BURMANIA, Oud-Ordinaris Raad van den Hove van Friesland, gekomen, werd geboren in het jaar zestien honderd een-en-veertig, op de Lusthove Lettinga Staate, thans in eigendom toebehoorende aan den Wel Ed. Gestr. Heere J. S. VAN WYKEL, Oud-Secretaris van Hun Edelm. Gedeputeerde Staaten van Friesland, en gelegen aan den Heerenweg onder Britzum; hebbende haaren naam Lettinga of Letsga, waarschijnlijk, ontleend van een Tolhuis, dat hier aan den mond van de Born, of inham der Middenzee, plagt gevonden te worden, niet verre van een Huis of Kasteel, Britzenburg, dat aan het gantsche Dorp zijnen naam gaf, tegen de Noormannen aangelegd, en zelf, naar Frieslands vermaarden beschermer BRITZANUS, dus genoemd werd, gelijk blijkt uit het volgende opschrift van zekeren steen, die, onder de puinhoopen van dat Kasteel, gevonden is:Britzenburg ben ik genant
Ter eeren Britzanus wel bekant.
Zijn vader, mede GOSEWIJN genaamd, was, door de oudheid en adeldom van zijn geslacht, vermaard, en Kapitein van eene Compagnie voetvolk, die, in plaats van Lettinga Staate, naderhand de Lusthove, het Bergumer Bosch genaamd, en in eigendom toebehoorende aan HENDRIK CASIMIER, Prinse van Nassau, en Stadhouder van Friesland, heeft bewoond. Niet verre van daar vondt men een heuvelachtig veld, dat, ten dien tijde, nog ten eenemaale onbewoond lag. Hier was het dat onze MENNO, toen nog maar een jongeling, doch, van zijnen kundigen vader, in de eerste beginzelen der Krijgskunde reeds voortreffelijk onderweezen, zig zelven oefende in het maaken van vestingwerken, het opwerpen van wallen, het toestellen van loopgraven en mijnen; met één woord, van alles wat tot de wetenschap van eenen Krijgsbouwmeester wordt vereischt; en, ’t geen, uit hoofde zijner jonge jaaren, het meeste te verwonderen is, met zo groot eene naauwkeurigheid en snedigheid, dat mannen van aanzien, die, om de aangenaamheid der plaatse, te Bergum hunne Lusthuizen hadden aangelegd, reeds toen voorspelden, dat hij eerlang zulk een man kond te worden, als hij naderhand, tot groot nut van zijn Vaderland, bevonden is.
Ten dien tijde blonk, in de Wiskunde en Vestingbouw, grootlijks uit, BERNARDUS FULLENIUS, die eerst der Stad, en daarna der Hooge Schoole van Franeker, ten aanzienlijken luister en sieraad strekte, en, reeds hoog van jaaren, het streelend genoegen had, van onder zijne Leerlingen, Frieslands beminden, doch zijnen Vaderlande te vroeg en op eene jammerlijke wijze, omrukten Held, JAN WILLEM FRISO, te mogen tellen. Gelukte ’t hem, dat hij, door zijne wijze lessen, den Vorst aan zig verbond, bij COEHOORN, zijnen neef, heeft hij geene mindere verdiensten ingelegd, door hem, gelijk ons van meer dan eenen kant gemeld is, in de leere der Wiskunde voortreffelijk te onderwijzen.
Met de kennisse der Wiskunde, die onbedrieglijke Bestuurster van alle wetenschappen, behoorelijk voorzien, vond hij zig in staat gesteld, om, ’t geen zijn scherpzinnig verstand had uitgevonden, daarna allengskens te voltooijen en tot volmaaktheid te brengen. En op dat hij, gedachtig aan zo groot eene weldaad, den naam van zijnen zo waarden Meester aan de onsterflijkheid mogt wijden, heeft hij, aan den versterkten doorgang, die door hem te Bergen op den Zoom is aangelegd, en waardoor de Stad met de Buitenwerken, tusschen de Bolwerken, die bij den naam van Coehoorn en de Maagd bekend zijn, vereenigd wordt, den naam van Fullenius gegeeven; zijnde dit die versterkte doorgang (Sortie), door welken op dien tijd, (naar men zegt, van Troepen ontbloot) de Franschen, in den jaare 1747, in de Stad, die voor onwinbaar gehouden werd, zijn ingedrongen. Zie het Art. BERGEN OP DEN ZOOM.
Intusschen nam de roem van onzen COEHOORN dag bij dag niet weinig toe: waarom HENRIK CASIMIR, die milddaadige begunstiger van geleerdheid en weetenschappen, hem, trapswijze en met algemeene goedkeuringe, tot de hoogste krijgseerampten heeft bevorderd, waarmede hij van de Friezen bekroond kon worden.
Reeds in zijn zestiende jaar Kapitein geworden zijnde, heeft hij, onder de verdedigers van Maastricht, door LODEWIJK DEN VEERTIENDEN toen belegerd, grootlijks uitgeblonken. Geene mindere blijken van manhafte dapperheid en ongemeene kundigheid gaf hij, in de bloedige veldslagen, die ’er bij Sennef, Cassel en St. Denys zijn voorgevallen; waardoor te wege gebragt werd, dat hij, weinige jaaren daarna, op gunstige aanbeveelinge van den Prinse HENRIK CASIMIR, tot Kolonel van beide de Battaillons, Nassau-Friesland genaamd, tot zijne groote vergenoeginge, werd aangesteld.
In den jaare 1682 heeft hij, bij zeker geval, met den Kapitein PAIN, die in de Vestingbouwkunde zeer bedreeven was, en geen kleinen roem verworven had, heviglijk gezintwist. Men vond derhalven goed, eene proef te neemen, wie van beiden in staat ware, het beste plan van eenen versterkten Vijfhoek te maaken. Want daar liep een gerucht, dat Koeverden, van die gedaante zijnde, met vaster werken omringd zou worden. Dus heeft hij, ’t geen van hem reeds voorheen overdacht was, meer bij geval dan met opzet in ’t licht gegeeven, en een altoosduurend gedenkteken zijner kundigheid opgerecht. Immers in dit werkje heeft hij nieuwe beginzelen voorgesteld; doch dezulke, die de natuur der zaaken zelve ter meesteresse en leidsvrouwe hebben, en afgeleid zijn, uit het geene ’er in de verdediginge van werken vereischt wordt, en evenredig geschikt is naar de kracht en sterkte der Wapenen, waarvan men, ten dien einde, zig bedienen moet.
Hieruit volgt nu, dat de zogenoemde Second flanquen weinig te beduiden hebben; dat laage Walsgangen beter zijn dan hooge; en dat men inzonderheid zijne werken zo moet aanleggen, dat de vijanden, van welke plaats zij zig ook meester maaken, altoos groote zwaarigheid ontmoeten mogen, om zig uittebreiden en te dekken; ja dus heeft hij overvloediglijk beweezen, dat ’er, in de oude zamenstelzels van versterkinge, groote gebreken gevonden worden, en dat nog niemant, tot dien tijd toe, iets hadt uitgedacht, dat met het zijne kon in vergelijking komen.
’t Ware te wenschen dat dit zijn werk, ’t welk de gunst en toegenegenheid van allen verdiende, niet de verfoeijelijke afgunst der Krijgsbouwmeesteren tegen hem had gaande gemaakt! Want schoon die, door verloop van tijd, wel stond te minderen, daar was, echter, geene hoop om ze ooit t’eenemaal uitgewischt te zien. Maar dit gewoone lot van groote mannen schrikte hem zo weinig af, dat het hem, in tegendeel, veel eer ten scherpen spoorslag diende, om ’t begonnen werk kloekmoedig voort te zetten, en ganschelijk te voltooijen.
Ten getuige daarvan strekke het boek, dat door hem opgesteld en in ’t licht werd gegeeven, onder den tijtel van Nieuwe Vestingbouw; een werk, dat kort na de uitgave, uit het Nederduitsch in ’t Fransch vertaald, allen kundigen ruime stoffe van verwonderinge gaf, gelijk de laate nakomelingschap die daarin altoos vinden zal. Daarin heeft hij allereerst getrouwelijk beschreeven de tweedeslei handelwijze, die ’er, naar het oordeel der Franschen en naar zijn gevoelen, ter oprechtinge van eenen Zeshoek, op gelijke plaatsen, moet in acht genomen worden, terwijl die voor eenen Zeven- en Agthoek niet vergeeten worden. Vervolgens toont hij aan, met eene ongeloovelijke kundigheid van zaaken, niet alleen met wat geweld men ieder werk te bestrijden hebbe, maar ook wat ’er vereischt worde, om, bestreeden zijnde, het geweld van den aanvaller af te weeren.
Eindelijk berekent hij naauwkeurig, hoe hoog de kosten van ’t eene en ’t andere noodzaakelijk moeten steigeren. Ieder van deze genoemde stukken heeft hij zo uitvoerig en zo geleerd behandeld, dat hij, naar ’t algemeen gevoelen, de eerste van allen is, die de natuur der Vestingwerken tot in den grond heeft doorgezien.
Alles naamlijk met de uiterste naauwkeurigheid overweegende, heeft hij gesteld, dat men de Vestingwerken, wier krachten, naar evenredigheid van den grooteren afstand der plaatsen, die ze te verdedigen hebben, afneemen en minder worden, over het geheel, op zulk eene wijze moet aanleggen, dat de verder afgelegene tot dekking van de naastbijgelegene dienen, en allen, zo veel mogelijk, van verre voor ’t gezicht verborgen worden; dat die verdediging, boven alle anderen, den voorrang verdiene, waarin de Krijgsknechten de natuur als leidsvrouw volgen; dat het, uit dien hoofde, noodzaakelijk is, de werken zo in te richten, dat hunne verlengde faces met die der naastgelegene werken, welke ter hunner bescherminge dienen, rechte hoeken maaken; dat men, derhalven, zulk eene gedaante aan zijne buitenwerken te geeven hebbe, als best geschikt is, om, uit het daarop geplaatste geschut, het veld in het verlengen der capitaalen met de meeste kracht te beschieten; dat den belegeraaren niets hinderlijker zij, dan dat ze, op wat plaats het ook zijn moge, uit verscheidene deelen der Vestingwerken bezien kunnen worden; dat men, uit dien hoofde, daarop voornaamlijk hebbe toe te leggen, dat de vijanden, tot wat werk zij ook trachten te naderen, uit veele naastgelegene werken, met een grooter menigte van kanon, heviglijk beschooten kunnen worden, dan ’t hun mogelijk is op de plaatsen van den aanval te gebruiken; dat alle Vestingwerken, het overige gelijk zijnde, voor des te sterker te houden zijn, naar maate ’er menigvuldiger aanvallen vereischt worden om ze te overmeesteren; dat dezelve, om die reden, zo het gemaklijk te doen valt, door eenige afsnijdingen moeten gescheiden worden; dat, eindelijk, de bommen, en wat men meer gewoon is, van boven in belegerde Vestingen te werpen, wel het allergrootse gevaar aanbrengen: waarom men zijne Vestingwerken van zo groot eene ruimte moet maaken, dat de Soldaaten, met hunne krijgsgereedschappen, en alles wat ’er verder tot de verdediging vereischt word, geen gevaar mogen loopen, om, van wegens de engte der plaatsen, verlooren te gaan.
’t Geen hij, in ’t bijzonder, over den Bedekten-weg, deszelfs Borstweering en den Walsgang der Courtine ten papiere heeft gebragt, komt ons voor van zeer groot belang te zijn. Hij heeft, naamlijk, aan de Borstweering van den Bedekten-weg, zo klein eene helling gegeeven, dat het moeijelijk valle, dien door middel van geschut over hoop te werpen: ’t welk de reden is dat dit dus zeer sterk Vestingwerk, waarvan de uitvinding aan den, in de Krijgskunde, grootelijks vermaarden MAURITS, Prinse van Oranje, wordt toegeschreeven, niet dan door eenen zeer gevaarlijken aanval, of door ondermijningen, wier toestel eenen onvermoeiden arbeid en langen tijd vereischt, te overwinnen zij; doch hij wil aan den Bedekten-weg, naar de gracht toe, zulk eene schuinsche afhelling gegeeven hebben, dat zijn binnenkant met de hoogte van het zomerwater gelijk staat: dus zal naamlijk de bezetting zig met des te minder gevaar kunnen verdedigen; dus zal ze zig gemaklijker naar de Stad kunnen te rug begeeven; dus zullen de vijanden, na ’t vermeesteren van den Bedekten-weg, grooter gebrek aan aarde hebben, om de gracht daarmede te dammen.
Het denkbeeld van dergelijk eene versterkinge, om dit, in ’t voorbijgaan, aan te merken, is hem, misschien, te binnen gekomen, ten tijde der belegeringe van Maastricht, voorgevallen in den jaare zestien honderd vier-en-zeventig, waarin hij zag dat de vijand, uit de reeds veroverde Halvemaan, werd te rug gedreeven. Den Walsgang der Courtine heeft hij veel laager dan de overige van dien zelfden omtrek gemaakt, op dat, door het daarop geplaatste geschut, de vijanden, na het vermeesteren der Halvemaan, daar uit of verdreeven mogen worden, of ten minsten beroofd van de groote voordeelen, die zij daarvan stonden te trekken.
Eindelijk, om nu veele andere dingen, den hoogsten lof waardig, met stilzwijgen voorbij te gaan, heeft hij getoond dat men de Vestingwerken, naar den onderscheiden aart van plaatsen en gronden, moet veranderen, en door schrandere afbeeldingen opgegeeven, naar welke men de zijde der Steden, daar ze van de rivieren bespoeld worden, zou kunnen versterken.
Een schoon en uitmuntend werk, indedaad! waardig om allen Krijgsbouwmeesteren ten handboek te strekken; een werk, dat WILLEM DE VIERDE menigmaal heeft doorgeloopen, maar nooit zonder zig over het doorluchtig verstand van dien onsterflijken man grootlijks te verwonderen.
Nogthans zijn ’er gevonden, die de werken van COEHOORN aandachtiglijk overwogen hebbende, zig lieten voorstaan, dat hij, door de ondervinding geleerd, zijne lessen van versterkinge grootlijks veranderd had. Maar deze hebben niet bedacht, dat op dien zelfde tijd, waarop zijn boek werd in ’t licht gegeeven, door den wijdberoemden VAUBAN is ontdekt, dat die stukken geschut, tot het vermeesteren van eenig Vestingwerk, inzonderheid veel toebrengen, door welke de Walsgangen in het lang beschooten worden. En, indedaad, zij zijn ten hoogsten dienstig, niet alleen om de Krijgsgereedschappen te vernielen, maar ook om de verdedigers uit hunne posten te verdrijven, voornaamlijk wanneer de kogels uit stukken Kanon, onder kleine hoeken gericht, geschooten worden. Want neergevallen zijnde, springen zij drie of vier maalen weder op, en even zo veele maalen treffen zij, waarschijnelijk, of de bezettelingen, of het geschut, en het geen men verder ter verdediginge doorgaans bezigt.
Doch deze dingen in aanmerkinge genomen hebbende, doorzag de scherpziende man ontwijfelbaar, dat Vestingwerken, zonder breede Walsgangen (Couvre Faces), die te vooren door hem zelven waren uitgedacht, om de Faces der Bolwerken daarmede te dekken, weinig nut zouden doen, en dat men de uitvinding van VAUBAN niet beter kon te keer gaan, dan door, ten gebruike van ’t geschut, zulke Vestingswerken te maaken, als door hunne ruimte en ligging den vijand krachtigst beletteden, om alle de bijzondere Werken indiervoegen te beschieten.
Ondertusschen kan men niet ontkennen, dat hij, uit eene en andere belegeringe, geleerd kan hebben, dat men juist geen grooten staat moet maaken op Werken, die, schoon vernuftig toegesteld, grooter beleid en kundigheid vereisschen, dan men doorgaans aan het Krijgsvolk kan toeschrijven. En dit is, naar mijne gedachten, de waare reden, waarom de door hem gebouwde Werken veel eenvoudiger zijn, dan die, welke hij in zijn onvergelijkelijk werk, de Nieuwe Vestingbouw, heeft beschreeven.
Ook kan men niet ontkennen, dat men dien verwonderenswaardigen vorm van wallen, welke laater van hem is uitgevonden, en waarmede hij Bergen op den Zoom heeft omringd, boven alle anderen te schatten hebbe; om dat daarin, gelijk de ondervinding geleerd heeft, met het allergrootse geweld van een staég donderend geschut, naauwelijks bres te schieten valt.
Voor het overige heeft hij de beginzelen, die men in zijne uitgegeevene boeken vindt, in de Werken, die van hem gemaakt zijn, altoos gevolgd.
Dan ons bestek verpligt ons, om den afgebrokenen draad der geschiedenissen te hervatten. Toen nu ’t oorlogsvuur op nieuw ontstoken was, zo haast WILLEM DE DERDE, van den troon van Groot-Brittanje zig verzekerd had, heeft hij, in beide de belegeringen, van Keizerswaard en Bon, die door den Keurvorst van Brandenburg, Grootvader van wijlen FREDRIK DEN DERDEN, Koning van Pruissen, zijn ingenomen, eenen zeer grooten roem verworven. Hij had naamlijk rond en openlijk gezegd, dat Bon, tot dus verre met weinig voorspoed belegerd, op eene andere wijze ligtelijk te winnen ware. De Keurvorst, door dit zeggen bewoogen, maakte, naar het gevoelen van COEHOORN, de vereischte verandering in de wijze der belegeringe, en zag, in korten tijd, zig meester van de Stad. In erkentenisse hiervan verklaarde de Overwinnaar aan dien wijzen raadsman, dat hij hem tot Kolonel over twee Bataillons en tot Generaal-Major verheffen wilde, indien hij besluiten kon onder zijne banieren voortaan te strijden. Doch hij, met te groote liefde voor de Vrijheid en zijn Vaderland bezield, heeft die aanzienlijke eerampten beleefdelijk van de hand geweezen.
In het volgende jaar als Brigadier dienende, heeft hij den vermaarden slag van Fleurij bijgewoond, en met agt Bataillons, die door hem werden aangevoerd, aan eene groote menigte van vijandlijke benden een langduurigen en dapperen tegenstand geboden, tot dat hij eindelijk, van alle kanten door zijne vijanden omsingeld, ontwijfelbaar in hunne handen had moeten vallen, zo hij niet, door eene onvoorbeeldige getrouwheid van zijnen dienstknecht, wonderlijk ware gered geworden. Waarschijnelijk heeft COEHOORN die benden aangevoerd, welke van den Hertog VAN LUXEMBURG zo zeer zijn geroemd geworden.
Wie zou niet gelooven, dat een man, door zo groot eene liefde tot zijn Vaderland, door zo groot eene dapperheid, en door zo groot eene kundigheid ten hoogsten vermaard, veel hooger en aanzienlijker eerampten hadt moeten verkrijgen! En, echter, is het anders uitgevallen; zijnde hij zelfs van het eerampt, tot dien tijd door hem bekleed, verlaaten, terwijl men hem slegts het bevel over de twee Bataillons behouden liet.
Dit was de reden, dat hij, die zig zijner onschuld en verdiensten ten vollen bewust was, om tegen geene bittere afgunst langer te worstelen, de Krijgsampten nederleide, die het dankbaar Friesland hem had opgedraagen.
Maar Nederlands Held, WILLEM DE DERDE, kunnende noch willende gedoogen, dat het Gemeenebest van zo groot eenen Man voor altoos beroofd zou worden, heeft hem, kort daarna, aan het hoofd gesteld van het Regiment, dat toen, door den dood van den Graaf VAN STIERUM, was opengevallen, en hem daarmede naar Namen gezonden, om het Kasteel dier Stad, door eenig nieuw werk, nog vaster dan voorheen te maaken: waarom hij, na het volvoeren van dien last, aan ’t nieuwe werk den naam van William gaf.
Dat dit nieuwe werk de verovering van ’t Kasteel niet weinig vertraagde, heeft de belegering van het volgende jaar ontegenzeggelijk beweezen. Toen immers de groote Krijgskundige VAUBAN, met de loopgraaven, tot aan den Bedekten-Weg gevorderd was, hebben de Franschen, in drie dagen, de Stad veroverd. Maar COEHOORN heeft de verschansing, waarvan hij zelf Uitvinder, Bouwmeester en Bevelhebber was, doch die, door de kortheid van tijd, nog niet geheel voltooid had konnen worden, met vijftien honderd man, eens zo lang, kloekmoediglijk verdedigd, niettegenstaande vijftien Vaandelen, door zeven Bataillons ondersteund, twee dagen na elkander, van negen uuren des morgens tot twee uure des namiddags, daarop de allergeweldigste aanvallen deeden: ja hij zou ze, hoe eerlijk de voorgestelde voorwaarden ook mogten geweest zijn, niet hebben overgegeeven, zo het hem, door de schuld van anderen, niet aan veele noodwendigheden ontbroken hadde, en hij zelf niet zwaarlijk ware gewond geworden.
Na het overgaan van dit Fort, hebben de grootste Krijgsbouwmeesters, die ’er ooit gevonden werden, elkander vriendelijk gegroet. VAUBAN, onzen COEHOORN zeer beleefdelijk aanspreekende, deed hem de eer van te zeggen: zevenmaal had ik de batterijen van het geschut veranderd, voor dat ik eenen aanval op uwe verschansing heb durven doen.
Voortreffelijke verdediging, indedaad, en des te lofwaardiger, om dat het Kasteel, van den vijand met gelijke kracht bestreeden, het maar alleen vier dagen heeft kunnen houden. Zo veel ligt ’er aan gelegen, van wat gedaante de Vestingwerken zijn, en van wien ze verdedigd worden.
Hoewel nu deze dingen, ten grooten deele, in onze Jaarboeken te leezen zijn, (zie Europische Merkurius van het jaar,1692, bl. 303. enz.) heeft, echter, de vermaarde FEUQUIERE geene zwaarigheid gemaakt, in zijne Gedenkschriften (VI Deel, p. 152.) te boek te staan, dat COEHOORN, de versterking, die den naam William draagt, gebouwd hebbende, zig liet voorstaan, dat dezelve eerst moest bestreden worden, voor dat men het Kasteel zelf kon inneemen; doch dat de Franschen, onder VAUBAN, zonder eenige acht daar op te slaan, het Kasteel overwonnen hebben.
Daar nu gelijktijdige Vreemdelingen zig niet ontzagen, dergelijke dingen uitteslaan, wat zullen wij wel niet denken, dat ’er, door zijne heimelijke benijders en afgunstigen, ondernomen is, wanneer ze zagen, dat zijne grootheid van moed, en wakkerheid van geest hun merkelijk in den weg stond, om zelve in achtinge te geraaken?
Hoe het ook zij, het is, waarschijnelijk, aan de steeds toeneemende afgunst zijner tijdgenooten te wijten, dat WILLEM DE DERDE, toen hij, drie jaaren na dien tijd, Namen belegerde, den raad van COEHOORN, over de wijze der belegeringe, verzuimd heeft inteneemen.
Onder zo veele merkwaardige dingen, als men wegens deze belegering vermeld vindt, had de uitmuntende Friesche Hoogleeraar WILHELMUS LORÉ, van wien de geheugenis nooit versterven zal, het navolgende, uit den mond van zijnen meester FULLENIUS, gehoord. De Franschen, meester van Namen zijnde, hadden, op den raad van VAUBAN, de heuvels, aan de noordzijde gelegen, met eenige sterkten, en het Kasteel met retranchementen dermaate versterkt, dat zij de Stad voor onwinbaar hielden, en daarom, op eene der poorten, deze woorden lieten zetten: Zij kan overgegeeven, maar niet overwonnen worden.
Geduurende eenige dagen van het beleg, waren ook veelen metderdaad van dat gevoelen, om dat men, met de loopgraven, tot aan de Stad en het Kasteel gevorderd zijnde, ontelbaare kogels genoegzaam te vergeefsch gespild had. Ondertusschen had COEHOORN, in ’t bijzijn zijner vrienden, openlijk gezegd, dat de Stad op zulk eene wijze onmogelijk te winnen ware. Dit zeggen kwam wel haast ter ooren des Konings, bij wien hij daarop ontbooden, en over de wijze der belegeringe gevraagd en onderhouden werd. Zijne antwoorden gaven den Koning zo veel genoegen, dat hem, van stonden aan, de zorge van het beleg werd aanbevolen.
Terstond hierop verplaatst COEHOORN de Batterijen aan de oostzijde van de Maaze, nevens de St. Nicolaas Poort; dezulken, van welke hij deswegen werd uitgelachen, toeduwende: Waterpas liegt niet. Vervolgends beukte hij de muuren der Stad, en de naast aan de rivier gelegene versterkingen, uit zo ontzachlijk een getal van stukken Kanon teffens, dat ze welhaast bezweeken en instortten. Hierdoor werd den krijgsknechten gelegenheid gegeeven, om langs den kant, tusschen de rivier en de verbrijzelde muuren, heenglippende, eenen storm te doen: door welken onverwagten uitslag den belegerden zo groot een schrik werd aangejaagd, dat ze weldra tot het besluit kwamen, om het teken der overgave optesteken.
De voorwaarden daarvan verstaan hebbende, wenschte COEHOORN den Koning daarover geluk. Vermids men nu gelegenheid had, om van dien kant der Stad, welke aan de Sambre was, het Kasteel te bestooken, ’t geen anders niet te overwinnen was, gaf hij den raad, dat men, van de andere kanten, hetzelve slegts flaauw beschieten moest, om ’t bloed der Krijgsknechten niet vruchtloos te verspillen, terwijl hij nog met het maaken der Batterijen bezig was; en dat men den vijanden, indien zij, hunnen misslag ziende, onderneemen mogten, deze zijne pooging te beletten, en de Stad te vernielen, moest aanzeggen, dat zij dus de hunnen, die, in groote menigte, aldaar ziek of gewond lagen, groot nadeel zoude toebrengen. De Franschen, met deze ongelukkigen medelijden hebbende, lieten af van tegen dat deel der Stad verder te woeden.
Honderd vijftien stukken Kanon en zeven-en-vijftig Mortieren, door bezorging van COEHOORN, op de Batterijen geplaatst, behalven nog dertig andere stukken Kanon en agt Mortieren, waaruit het front der Vestingwerken beschooten werd, hadden, binnen weinige dagen, het Kasteel met alle zijne sterkten zodanig gebeukt en geteisterd, dat de Koning, als hij eenen allergeweldigsten, maar teffens zeer wijslijk bestuurden storm ondernomen had, en de Bezetting niet durfde denken, dat ze in staat ware, eenen tweeden uittestaan, dit onwinbaare Kasteel, met alle zijne sterkten, onder zijne magt deed bukken, hoewel hetzelve eene zwaare Bezetting inhad, en door een zeer dapperen Krijgsoverste verdedigd werd.
De Keurvorst VAN BEIJEREN, met zo uitsteekend eene dapperheid ingenomen, beschonk COEHOORN met vijf stukken geschut. Koning WILLEM DE DERDE verhief hem, om dezen zeer grooten dienst aan ’t Vaderland, tot Luitenant-Generaal van de Infanterij, en stelde hem aan, met algemeene toejuichinge, tot Opper-Vestingbouwmeester. Ten zelfden tijde beschonk hij hem met een aanzienlijker Regiment Hollanders, en gaf hem de vrijheid, om ’t voorige, over ‘t welk hij dus lang het bevel gevoerd had, te mogen overdraagen aan zijnen oudsten zoon; voor welke eer, nogthans, COEHOORN, om dat zijn zoon nog maar een tedere jongeling was, edelmoedig heeft bedankt.
Volkomen vergenoegd met de aanzienlijk eerampten, die men hem had opgedraagen, weigerde hij den raad te volgen van den Edelen BENTINK, Graaf van Portland, zijnen vriend en begunstiger, die hem ried, den Koning om het Gouvernement van Breda te verzoeken, hem reden geevende van te denken, dat hij zulks ligtlijk verwerven zou.
Ondertusschen zagen zig de Nederlanders, wegens den zwakken en wankelenden staat der gezondheid, waarin de Koning van Spanje zig bevond, aan nieuwe gevaaren blootgesteld. Lieden van doorzicht hadden, reeds van overlang, vooruitgezien, dat, indien hij zonder kinderen overleed, LODEWIJK DE XIV niet zou rusten, voor dat hij de landen der Spaansche heerschappij op iemant van zijn huis hadt overgebragt; waardoor zijn Koningrijk, aan den zuidkant, geheel veilig zijnde, in magt grootelijks zoude toenemen. Alle heerschappijen immers worden, het overige gelijk zijnde, juist zo veel sterker, als zij of weiniger, of gunstiger rijken tot haare nabuuren hebben.
Doch zulk eene omwenteling van zaaken zou, inzonderheid voor de Vereenigde Gewesten, zeer te duchten zijn geweest. Want, indien de Koning van Frankrijk de Spaansche Nederlanden eens aan zijne Kroon gehecht had, zou hij onze grenzen, die men, in tijd van vrede, wegens den staat van ’t Gemeenebest, niet altijd zodanig kan bezetten, als wel behoort, ten allen tijde hebben kunnen aanvallen. De Staaten, hoewel zij, ter voorkominge van deze dingen, reeds in tijd van vrede, hunne verbonden gemaakt hadden, hadden, echter, wijslijk niets verzuimd, van ’t geene tot wezenlijken dienst zou kunnen zijn, indien eens de zaak ongelukkig mogt uitvallen.
Van hier dat de Algemeene Staaten en Koning WILLEM, in den jaare 1697, aan COEHOORN last gaven, om de Vestingwerken der bijzondere Gewesten naauwkeurig opteneemen, en ontwerpen en aftekeningen te maaken, naar welke zij, met nieuwe en sterkere werken, omringd en voorzien konden worden.
Dien last getrouwlijk uitgevoerd, en het genoegen hebbende, dat zijne ontwerpen en aftekeningen de goedkeuring wegdroegen, heeft hij allereerst den hoogen grond, ten zuiden van Groningen, welke naar den noordkant afneemt en een weinig buiten de Stad geheel ophoudt, en wiens uiterste randen, naar het oosten en westen strekkende, met het water, dat door de Sluizen wordt opgehouden, onder water gezet kunnen worden, met verschansingen omgeeven, en daar door de Stad, die reeds, door haare ligging, zeer sterk is, om dat ze niet geheel en al kan worden ingeslooten, bijkans ontoeganglijk gemaakt.
Dat, ter bewaaringe van Friesland en Holland, aan de behoudenisse van Groningen veel gelegen zij, had Koning WILLEM, in het voor den Staat allerhachlijkste jaar 1672, reeds duidelijk begreepen. Terwijl de Stad, door den Bisschop van Munster, niet weinig benaauwd werd, kwam hij haar, nog bij tijds, met de naaste bezettingen dermaate te hulpe, dat de vereischte menigte van Krijgsknechten, door de dappere Burgers en studeerende jeugd kloekmoediglijk ondersteund, zig in staat bevond, om den vijand tot het opbreeken van ’t ondernomen beleg te noodzaaken.
Daarenboven heeft COEHOORN de Bolwerken met eene gracht, die naar den binnenkant schuins afdaalden, en tevens in plaats van Bedektenweg dienden, volgens die zelfde regelen versterkt, welke hij in zijnen Nieuwe Vestingbouw had voorgesteld. Want de Wallen, dus meer voor het gezicht verborgen, zijn des te beter in staat om den belegeraar een langen tegenstand te bieden; en zij, die de Borstweering van den Bedektenweg te beschermen hebben, kunnen met veel minder gevaars vechten.
Door die zelfde schikking heeft hij ’t vraagstuk opgelost, ’t welk de Vestingbouwmeesters reeds van overlang had bezig gehouden, op welk eene wijze, naamlijk, zulke verschansingen aangelegd moeten worden, welke men, wegens de hoogte van den grond, met geene grachten vol waters omringen kan?
Daarenboven heeft de groote COEHOORN, voor de Vestingen van Nijmeegen, nieuwe Werken aangelegd, binnen welke de troupen, die tusschen de Maaze en Waal gelegerd zijn, ingevalle zij het daar te benaauwd krijgen, altoos een veilige wijkplaats vinden. ’t Is bekend, dat, door middel dier werken, deze vermaarde Stad van Gelderland behouden werd, toen de Hertog VAN BOURGONDIE zig daarvan meester zocht te maaken.
Vervolgens heeft hij al het vermogen van zijnen geest aan gewend naar Bergen op den Zoom, en deze Stad, waarvan Zeelands behoudenis, ten grooten deele, afhangt, met dien gewenschten uitslag versterkt, dat haare Vestingen alle anderen, die ’er, sedert dien tijd tot hiertoe, gemaakt zijn, zeer verre overtreffen, en als een altoosduurend gedenkteken van dien grooten man geroemd werden. En, waarlijk, niet zonder groote reden.
Allereerst heeft hij den grond, nabij de Stad gelegen, eenige voeten opgehoogd, en ’er, daarna, volgens zijne aftekeningen, die verwonderenswaardige Wallen aangelegd, welke, voor den vloed der zee beveiligd, en van verre het gezicht misleidende, van nabij, door hunne Bolwerken en Mijnen, verschriklijk zijn, en, zo ’t scheen, door geen menschlijk vermogen hadden kunnen vermeesterd worden.
Eindelijk, om nu de overige verdiensten, waardoor hij het Vaderland grootlijks aan zig verpligt heeft, met stilzwijgen voor bij te gaan, heeft hij nog, in een vrij uitvoerig geschrift, door hem zelven, ten dien tijde, aan den Raad van Staaten overgegeeven, duidelijk ontvouwd, op welk eene wijze Friesland en Groningen, tegen eenen aanvallenden vijand, verdedigd kunnen worden, gelijk dit alles blijkt uit den brief door Hun Edel Mog. de Gedeput. Staaten van Friesland, op den 14den Januarij 1701, aan COEHOORN gezonden: want, wat het geschrift zelf betreft, daarvan heeft men, na alle aangewende moeite, tot nogtoe, geen afschrift kunnen bekomen.
Thans zijn wij gevorderd tot het allerheerlijkste, en aller aandicht waardige gedenkteken van ’s mans onstervelijken roem. Bij zeker toeval, naamlijk, is ons een papier in handen gekomen, door de eigen hand van onzen COEHOORN, in het begin dezer eeuwe, geschreeven, ten tijtel draagende: Verscheiden voorstellen, van 't geene 'er, bij het ontsteeken van den Oorlog, die ons dreigt, zal en moet geschieden.
Men leest daarin de volgende nadruklijke woorden:
„Het is zeer waarschijnlijk, dat het Vereenigd Nederland aan twee kanten, naamlijk aan dien van Gelderland en Braband, door de Vijanden zal worden aangetast: de vraag is, wat ons in zo hachgelijk een gevaar te doen sta? ik voor mij ben van gevoelen, dat men ons leger tusschen Nieuwegen en de Grave behoorde te plaatsen: want dus tusschen twee Rivieren, en tusschen twee Steden liggende, zal het teffens overvloed van toevoer hebben, en zig in veiligheid bevinden: doch zo het mogt gebeuren, dat hetzelve tegens de overmagt van den Vijand niet ware opgewassen, zou het veiliglijk kunnen te rug trekken binnen de Versterkingen, die 'er voor de Vestingen van Nieuwegen worden aangelegd, om daar aftewagten, wat de Vijand onderneemen wilde: zo deeze de Maas overtrok, om naar den kant van 's Hertogenbosch, Heusden, of elders in dien oord iets te onderneemen, zo moesten onze troepen insgelijks de Maas overtrekken, en wel over de brug, die 'er bij de Grave ten dien einde in gereedheid moet gehouden worden, om den Vijand op den voet te volgen, en zijne beweegingen in het ooge te houden: doch in geval de Vijand den Rhijn mogt naderen, en dien tragtte overtetrekken, konden de onzen eerst de Waal bij Nieuwegen door middel van de Gierbrug, en vervolgends den Rhijn bij Arnhem oversteeken, en zo naar den IJssel zig begeeven, om den Vijand den overtocht dier rivieren te beletten: en zo hun eindelijk dit mislukte, dienden ze, mijns oordeels, zig met allen mogelijken spoed binnen de Linien voor Arnhem te begeeven: want dus zouden ze niet alleen in staat zijn om deze Stad te behouden, maar ook om de noodige ondersteuning langs de Betuwe naar Utrecht en Holland te zenden: doch wat het vijandlijk leger betreft, dat van Antwerpen kon komen aanrukken; mijns oordeels, moesten 'er eenige duizend man, meer of min, na dat het getal onzer troepen zulks toeliet, geplaatst worden in de Linien, (*) die ter vereeniginge van Bergen en Steenbergen zijn aangelegd, dewijl zij daar veilig konnen liggen, de twee genoemde Steden en Zeeland beschermen, en in staat zijn om den Vijand, zo hij naar Breda mogt trekken, den toevoer aftesnijden: maar zo de overmagt van den Vijand zo veel grooter ware, dat hij onze troepen konde bedwingen, en deze Stad belegeren, zonden de onzen voorzeker in korten tijd, uit de naaste bezettingen tot een genoegzaam getal vermeerderd konnen worden, om daarvan een gepast gedeelte te scheepe naar Vlaanderen te voeren, en daarmede den Vijand tot het opbreeken van 't ondernomen beleg te noodzaaken."