Deze door de gantsche wereld vermaarde Godgeleerde werd geboren, den 30 Julij Oude, of den 9 Augustus Nieuwe Stijl, van ’t jaar zestien honderd en drie, te Bremen, alwaar zijn vader, TYMANNUS COCK, Secretaris was. Ook leidde hij aldaar den eersten grond zijner studien, en vorderde ’er ongemeen, zo in de Grieksche als Hebreeuwsche taale.
In de Filosophie genoot hij het onderwijs van den Hoogleeraar GERARDUS NEUFVILLE. Behalven de Chaldeeuwsche, Sijrische en Arabische taalen, leerde bij ’er de gronden van de Godgeleerdheid van MARTINIUS en CROCIUS. In het jaar zestien honderd vijf-en-twintig begaf hij zig naar Hamburg, alwaar hij zig, door eenen geleerden Jood, in de schriften der Rabijnen deed onderwijzen. Van daar vertrok hij naar Franeker, en nam zijn intrek bij den Hoogleeraar G. PASOR. Behalven dezen, waren aldaar zijne voornaamste vrienden en leermeesters, J. MACCOVIUS en G. AMESIUS. Zijn letterarbeid bestond, ter dier plaatse, in eene vertaaling van de Sanhedrin en Maccoth uit den Talmud, waarbij hij verscheiden aanmerkingen voegde. Te Bremen te rug gekeerd zijnde, werd hij ’er Hoogleeraar in de Hebreeuwsche taale. Franeker riep hem van daar, in die zelfde waardigheid, in 1636; en zeven jaaren daarna werd hij ’er aangesteld als Professor Theologie. Den 14den Mei des jaars zestien honderd negen-en-veertig, de oude Hoogleeraar SPANHEIM te Leiden overleden zijnde, werd COCCEJUS, door de Heeren Curatoren, in deszelfs plaats beroepen, alwaar hij ook overleed, den 4den November van het jaar zestien honderd negen-en-zestig, in den ouderdom van zes-en-zestig jaaren en eenige maanden. Hij werd aldaar, in ’t midden van de St. Pieters Kerk, begraaven, alwaar zijn zoon, JOHANNES HENRICUS COCCEJUS, hem ter eere, in 1712, met bewilliginge van de Magistraat, een gedenkteken heeft doen oprichten, waarop ’s mans beeltenis, in wit marmer, staat uitgehouwen. Op het lettertafreel, dat van keurlijk zwart gepolijst marmer is, leest men dit Grafschrift, in gouden letteren:
Exuvias
Insignis Theologi
JOHANNIS COCCEI
Christo redituro sacras
hoc loco composuerunt
vidua et liberi
anno MDCLXIX. Aet. LXVI
Cujus
in scrutandis sacr. litt. iisque
exponendis conferendis et meditandis
solertiam sagacitatem et industriam
exhaustosque in academiis
Franek: et Leyd: labores
totus orbis novit
et filii ejus unici
JOH. HENRICI COCCEI SS. Th. D.
Ord. Holland. Graphiarii
et rational. ordd. general. a secret.
hic cum parentibus condi et suas addi
nurus et vidua
MARIA HEINSIUS
soccroque et Conjugi optimis
h. m. supr. tabb. p. v.
MDCCXII
Dit gedenkteken, met het borstbeeld van dien gadeloozen man, onderging van veele zijner vijanden berispingen. Zij zeiden, dat het ongewoon was, de gedachtenis van een Godgeleerde zo hoog te verheffen; dat dit van voorige Hoogleeraaren, ook mannen van naam, niet gezien werd. Niet minder aanstootelijk vonden zij het opschrift, zeggende: dat het een en ander zweemde naar de Beelden der Heiligen in de Roomsche Tempelen, welk wangebruik uit zulke beginselen, om de gedachtenis van hoogbegaafde Oudvaders te vieren, ingekroopen, en zo aangegroeid was, dat het in de Roomsche Kerk tot bijgeloof was overgegaan, waartegen men in de Gereformeerde Kerk moest waaken.
Maar de vrienden en vereerders zijner nagedachtenisse leiden de liefde van den zoon voor zijnen afgestorven vader in de beste vouw, en zagen het aan als onverschillig, zeggende, dat in de Gereformeerde Kerk dat gevaar niet te duchten was; dat 'er geen inworteling van bijgeloof uit konde voortkomen; dat de praalgraven der Nederlandsche Helden, veel trotscher en prachtiger dan dit tafreel en borstbeeld, alomme in de kerken niet alleenlijk geduld, maar met vermaak beschouwd werden, zonder immer gevaar of vreeze voor bijgeloof veroorzaakt te hebben: dus dit niet anders was, dan venijn uit roozen te zuigen, en een eenvoudig bedrijf met zwarte verwen aftemaalen, waartoe de kwaadaartigheid en laster altoos stof kon vinden; gelijkende geenzins naar die zachtaartigheid, welke een Christen behoorde eigen te zijn; dat men zo ook had kunnen smaalen op het gedrag der Curatoren van de Franeker Academie, die niet geschroomd hadden, 's mans beeldtenis, in schilderij, in de Academiezaal ten toon te hangen, onder alle Hoogleeraaren, welke aldaar hun leven geëindigd hadden.
‘t Gezegde afbeeldzel, levensgrootte, door den jongen COCCEJUS aan de Academie geschonken, is, echter, het eenigste van die, welke aldaar niet overleden zijn. Niettemin bewoog de achting voor 's mans nagedachtenis de Heeren Curatoren, om hetzelve met blijdschap aanteneemen, en het te plaatsen naar den rang, dien de overleedene bekleed had.
Zijne schriften over de Godgeleerdheid, die wij hierna zullen opnoemen, weet men dat met zeer verschillende oordeelen, van de Geleerden, en zelfs op de Hooge Schoolen, ontvangen zijn; zijnde ’er veelen geweest, die ze geenzins met hunne goedkeuringe vereerden. Sommigen van die betichten hem van nieuwigheden, zeggende, dat hij uitleggingen over de H. Schrift maakte, die niet alleenlijk den Gereformeerden en anderen, maar zelfs den Roomschgezinden niet konden behaagen. Geene geringe twisten zijn daarover in de Nederlandsche Kerk ontstaan, en die, zelfs na 's mans overlijden, nog heviger waren dan bij zijn leven. De voornaamste stukken, waarin de bestrijders van COCCEJUS zeiden dat hij van de Leere der Gereformeerde Kerke scheen aftewijken, (bepaaldlijk durfde niemant zijner partijen zig vermeeten het te zeggen) en waar tegen zij hunne pennen scherpten, bestonden voornaamlijk,
1.) In die verklaaringen van de H. Schrift, welke bijzonderlijk de Prophetiën betreffen, en van veelen als gantsch vreemd geoordeeld werden.
2.) In zijne stellingen van de zeven Perioden of Tijdperken, in den staat der Kerke des Nieuwen Testaments.
3.) In zijne verklaaringe van ’t Verbond der Genade.
4) In zijne meninge van de Wet der Zeden.
5.) In die van de Dienstbaarheid der Jooden, en het Juk der Ceremoniën.
6.) In zijn gevoelen van den Staat der Geloovigen onder het Oude Testament; insgelijks raakende het onderscheid in de Vergeevinge der Zonden onder de Huishoudingen, (zo als ze door hem genoemd werden) van het O. en N. Testament.
7.) Zijne gedachten en leeringen over het Vierde Gebod, naamlijk de Wet van den Sabbath, of die voor altoosduurende, als alle de andere geboden, of als afgeschaft, door de rust van CHRISTUS in het graf, moest gehouden worden: een geschil, dat reeds lang voor den tijd van COCCEJUS bekend was: doch tevens een geschil van gevaar, volgens het oordeel zijner partijen, die van zijne vrienden beschuldigd werden, al willens blind te zijn.
In ’t algemeen, zo wel bij vijanden als vrienden, gaat het als eene waarheid door, dat COCCEJUS een groot en uitmuntend Schriftgeleerde was, een bijzonder kundig Uitlegger, zo van de Wet als van ’t Euangelie; boven alle anderen ervaren in de Oostersche taalen; waarvan ook zijne schriften ten bewijze strekken. Groot zijn de lofspraaken, die hij, in vroegere jaaren, reeds ontving, over zijne vertaaling van het Boek der Wijsheid, de Tractaaten Sanhedrin en Maccoth, enz. van GROTIUS, HEINSIUS, SELDENUS, SALMASIUS, RIVETUS, L’EMPEREUR, DE DIEU, AMAMA en anderen. Tegen CROTIUS had hij, terwijl hij te Franeker Hoogleeraar was, twee Geschriften uitgegeeven, waarin hij de groote blijken van zijne bekwaamheid, in het verklaaren van de H. Schrift, aan den dag bragt, GROTIUS had, in eenige zijner schriften, de plaatsen der Heilige Schrift, waarin van den ANTI-CHRIST gehandeld wordt, zo verklaard, als of dezelve reeds lang in Keizer CAJUS, in SIMON MAGUS, in NERO, in DOMITIAAN, in TRAJANUS of in BAR COZIBA, vervuld waren; met oogmerk om den Paus van Rome van die benaaming te ontheffen, en de vereeniging tusschen de Protestanten en Roomschgezinden te bevorderen.
COCCEJUS had dit boek (1640) gevonden te Bremen, bij den Hoogleeraar BERGIUS, die het ter leen had van den Burgemeester RHEDENIUS, welke het van DE GROOT zelven ontvangen had. COCCEJUS las en overwoog het, schreef ’er tegen, en gaf zijn schrijven (1643) in ’t licht. Het tweede geschrift tegen GROTIUS kwam in dat zelfde jaar ten voorschijn, en is te vinden in zijne verklaaring over den Brief van PAULUS aan de Ephefiërs.
Korten tijd na dat hij te Leiden gekomen was, toonde hij, niet tegenstaande zijnen onvermoeiden arbeid, zig ijverig om de Leere der Gereformeerden tegen haare vijanden te verdedigen; verbreekende de strikken, die door de gebroeders VAN WALENBURG gespannen waren. Den Jesuit MASENIUS, die hem voor de Leidsche Academie tot een Twistgeding gevorderd had, deed hij beschaamd vertrekken; en met zijn overheerlijk Tractaat, de Kerk van Babel, sneed hij den Gordiaanschen knoop door, dien de Landgraaf van Hessen hem als onontknoopbaar toegezonden had.
In zijne jeugd had COCCEJUS, te Hamburg, allereerst, den Rakauschen Catechismus in handen gekreegen, en daaruit de dwalleer der Soaniaanen leeren kennen; deze ging hij te keer, met den aanvang van zijne verklaaring over het Euangelium van JOHANNES. Hoe manlijk hij de Leer van het gantsche Christendom verdedigd hebbe, tegen eenen zogenaamden Poolschen Ridder, en alle de voornaamste navolgers van SOCINUS, is genoegzaam bekend; en het zwijgen van hun daarop bevestigt zijnen roem, daardoor behaald.
Zeven jaaren had hij dus, met lof en nut, te Leiden geleeraard, zonder dat iemand hem van eenige nieuwigheid beschuldigd had, schoon hij, met mond en pen, geleerd en geschreeven had, alles dat naderhand zo hevig bestreeden werd. De eerste gelegenheid daartoe was deze. In het jaar zestien honderd agt-en-vijftig moest Doctor ABRAHAM HEIDANUS eene Disputatie houden, de Sabbatho & Die Dominica, waarin hij in ’t geheel geene zedelijkheid erkennen wilde. Ofschoon andere Gereformeerde Theologanten, vóór hem, op dien zelfden voet geleerd hadden, werd zulks hem ten ergsten afgenomen. Onder hen, die ’er zig het sterkst tegen verzetteden, bevond zig ANDREAS ESSENIUS, Hoogleeraar te Utrecht, die niet alleenlijk de Disputatie van HEIDANUS, maar ook de stellingen van COCCEJUS, over Hebr. VI in het voorgaande verdedigd, wederleide, in een boek, genaamd: Dissertatio de perpetua Moralitate Decalogi: ideogue specialius etiam Sabbathi: ex Disputationibus ipsius de foedere Legali defunita & recognita, Ultr. 1658 in 12vo. Schoon COCCEJUS en HEIDANUS hunne stellingen met nieuwe bewijzen staafden, de twist werd daarmede niet geëindigd; waarvan grootlijks oorzaak was, dat hun eigen Collega, HOORNBEEK, ook tegen hen was; ’t geen al meer en meer Schriften in de wereld deed komen.
Toen vervolgens, op de Zuidhollandsche Sijnode, te Gouda, (1659), COCCEJUS en HEIDANUS verzochten en verzocht werden, alles te schikken tot vrede der Kerke, gaven deze beide mannen het volgende geschrift over:
„Eerst dat wij om vredes wille en alle aanstoot weg te neemen, bereid zijn, de zes regelen, die in de post actis van de Nationale Sijnode te Dordrecht, tot vergelijking van de verschillende partijen, van die selven, die in dezen, verschillen met elkander hadden, en sonder den een den ander te veroordeelen, zijn goedgevonden in sulken zin, als die met de H. Schrift overeenkomen, aan te neemen en te volgen: als die oordeelen, dat wat de substantie der saken aangaat, de kerke met sodanige bepaalinge van goede ordre kan en behoord contentement te neemen: gelijk dan ook verscheiden Sijnoden deser Provintie, en met naamen, die in ’t voorleden jaar gehoudene Sijnodus te Leiden, van dit oordeel zijn geweest, en dien volgends de respective kerken onder haar gehoorig gerecommandeert hebben. Dit te meer, om dat, die dese regelen houdt, zig versekeren kan, dat hij niet misdoet tegen het vierde gebod, nog tegen het geen den Apostel zo zorgvuldig wil gemijd hebben, Collos II: 16. namentlijk, dat ons niemant mag oordeelen in spijze ofte drank, enz. want wij oordeelen, dat men het vierde gebod niet en kan noch en moet uit syn plaatse, uit den Decalogo, ofte tien geboden verliezen: dewijle ook de kerke des Nieuwe Testaments haren Sabbath heeft, in den ouden Sabbath begreepen en betekent, gelijk ons den Apostel leert, Hebr. VI: 9, en waar van Esaja den Propheet te vooren gepropheteert heeft, Cap. LV. LVIII. en LXVI.
Ten tweede, nu aangaande het moreele van den Sabbath, achten wij ’t zelven zo klaar uitgedrukt te zijn in onzen Christelijken Catechismo, Vrage 103, en approbeeren ’t geene over deze materie, rakende den Sabbath, van Piae Memorie THYSIO, onzen voorzaat, met toestemming van de andere Professooren in deze Academie is voorgesteld geweest en te leezen is, in Sijnopsis Purioris Theologie Disp. 21. So nochthans, dat wij ons zelven mochte ook anderen daarmede willen geprejudiceert hebben, nopende deze of geene opinie ’t principaalste point niet raakende, en daarover nog onder de geleerden gedisputeert word.
Ten derden, voorts oordeelen wij, dat den Sondag of den dag des Heeren, zoo universeel van alle Christen Kerken geapprobeert en aangenomen, en met zo goeden stichting tot nog toe onderhouden, in het minste niet en kan noch mag, in eenen anderen dag veranderd, veel min ten eenemaal afgeschaft worden: en dat men volgends den sesden regel, die tot den Godsdienst moet heiligen en rusten.”
Het bleef niet bij den twist over den Sabbath; ’er ontstonden meer andere: eerstelijk over het onderscheid der Huishoudingen onder het Oude en Nieuwe Testament; wordende deze twist veroorzaakt door de tegenspreekers van COCCEJUS, die oordeelden dat in de Wet geen Cerimoniëel gebod zijn kon, dat met den dood van CHRISTUS ophield; om reden dat zij de Tien Woorden als de Wet aanzagen, waaronder ADAM stond, vóór den Val. Om deze denkbeelden weg te neemen, stelde COCCEJUS, dat de Tien Woorden wel in zig bevatteden een voorschrift van zedelijke pligten, welke den volmaakten ADAM, door de Wet, in zijn binnenste waren ingeprent; doch de twee steene Tafelen begreepen, volgens zijne gedachten, op eene andere wijze, zulk een bevel van eerste en zedelijke pligten, vermits zij in de Tien Woorden niet geboden werden, met bijvoeging van belooning of straffe, die aan ADAM, vóór den Val, voorgeschreven en dus onbekend waren, doch zo niet op de twee Tafelen; wordende de pligten daar alleenlijk bevolen, als een regel van dankbaarheid, door de genade van de oprichting des Nieuwen Verbonds; zo als COCCEJUS klaar meende te zien, in de woorden: Ik ben de Heere uwe God; Ik wil barmhartigheid doen; in de beloften van het Land van Canaän, en in het lang leven.
Om deze zijne stellingen te bevestigen, en zijne tegenpartijen te beantwoorden, leerde hij, dat de Tien Woorden, na de zonde, gepleegd met het Gulden Kalf, tot een gantsch ander oogmerk geschikt waren, vermits MOZES, niet zonder inblaazing van een godlijk vuur, het ontwerp van het genadeverbond op de steenen tafelen aan stukken geslagen, en getoond had, dat veele van de Israëliten dit verbond niet oprecht aangenomen, maar de aangebodene genade versmaad hadden. En dus verkreegen zij, onder het dekzel van MOZES, het aanzien van de Wet der werken, waardoor de aangebodene genade verduisterd werd. Door de vermeerdering der zwaare Ceremoniën en voorgeschrevene pligten werden zij van het genadeverbond afgescheiden; zo dat alleenlijk zij, wien, door het geloove, het dekzel van MOZES werd afgeligt, de voorige en eigenlijke gestalte beschouwen konden: eene leerwijze, welke wederom nieuwe twisten veroorzaakte.
’t Geen de partijen nog meer tegen elkander in ’t harnas jaagde, was, eene Disputatie van WILHELMUS MOMMA, in 1663, de Oeconomia Divina, onder voorzitting van zijnen meester COCCEJUS, waardoor de laatstgenoemde met S. MARESIUS in twist geraakte. Want nadat iemant, uit de Disputatie van MOMMA, drie-en-tagtig questien getrokken had, en aan MARESIUS gezonden, beantwoordde deze dezelve, met veel drifts, in een openbaar Twistschrift. COCCEJUS, dit in handen gekregen hebbende, schreef aan MARESIUS, en gaf hem van alles een getrouw bericht. MARESIUS hield zig daarop, voor dien tijd, stil, en schreef aan COCCEJUS, dat zij het in de hoofdzaak eens waren.
Kort daarna trad GIJSBERTUS VOETIUS mede ten voorschijn: waardoor de benaamingen van Voetiaanen en Coccejaanen haaren oorsprong gekreegen hebben; schoon de twist, tusschen deze beide mannen, niet ontstond over de voorgemelde pointen, maar over de Philosophie van DESCARTES, en laatst over een Predikatie, over het lange of korte hair. VOETIUS hield, te Utrecht, in 1665, een Disputatie, over het onderscheid der woorden Paresis en Aphesis, waarbij hij veele bezwaaren tegen COCCEJUS ten voorschijn bragt. Deze beantwoordde hem met een geschrift, onder den tijtel van More Nebochim. Die storm was naauwlijks voorbij, of ’er ontstond wederom een nieuwe.
In 1668 geraakte MARESIUS in twist met ALTING (zie ALTING), welke, in een-en-dertig Artikelen, van groove dwalingen en nieuwigheden, door MARESIUS beschuldigd werd. De Curatoren van de Groninger Academie zonden de Theses van den beschuldiger, met de verantwoording van den beschuldigden, aan de Theologische Faculteit te Leiden, met verzoek om goeden raad en een gezond oordeel, om de eenigheid te bewaaren.
ABRAHAM HEIDANUS, JOHANNES COCCEJUS en JOH. VALKENIER Waren het, die, na een rijp onderzoek, de handelwijze van MARESIUS tegen ALTING afkeurden, en den laatsten van alle ketterij vrij verklaarden; naar welk oordeel de Heeren Curatoren dan ook vonnisden en uitspraak deeden.
COCCEJUS, die het antwoord aan de Heeren gezonden had, geraakte daardoor in den haat van den driftigen MARESIUS; die dan ook niet naliet, zulks openlijk te toonen, met zijn geschrift, Audi & alteram partem genaamd; waarin hij te verstaan gaf, dat hij voortaan de leerwijze van COCCEJUS met alle magt bestrijden zou. Om daarin te beter te slaagen, vereenigde zig MARESIUS met VOETIUS, schoon, op verre na, niet eveneens denkende, of volmaakte vrienden zijnde. Zij veréénigden zig ook alleenlijk, in dit opzicht, zo verre, dat elk zijne gedachten vrij houden, en dat de zaaken, waarin zij met elkander zeer verre verschilden, daar buiten zouden blijven. Doch eer zij hun ontwerp ten uitvoer konden brengen, overleed COCCEJUS, op den tijd boven gemeld.
Uit dit alles blijkt dan genoegzaam, dat van dezen beroemden man het hoofdwerk en de eenige lust was, het onderzoek der Godgewijde schriften; waartoe zijne ongemeene kundigheid in de Oostersche Taalen, Joodsche Oudheden, en in de schriften der Rabbijnen, van groot nut was. Altoos stelde hij zig voor, dat, zo als de mensch enkel en alleen door CHRISTUS gerechtvaardigd wordt, alzo ook het oogmerk van de geheele Heilige Schrift daartoe moest zijn ingericht, om den mensch den Verlosser te doen kennen. Daardoor werd veroorzaakt, dat hij CHRISTUS zocht in het geheele O. Testament, en hem meende te vinden in MOZES, in de Propheeten, Psalmen, enz. daar HUGO DE GROOT, in tegendeel, ’s werelds Heiland in het geheele Oude Testament niet vinden kon.
Nog moet hierbij in aanmerking genomen worden, dat ’s mans oogmerk was, de Godgeleerdheid zo veel mogelijk te zuiveren van alle Schoolgeleerdheid, van nieuw gemaakte verdeelingen, onnoodige onderscheidingen en dwaaze zintwistingen; en, daarentegen, een zuiver denkbeeld te geeven van de Godlijke Openbaaring, en de verklaaring dier zaaken uit te drukken met schriftuurlijke woorden. En, daar men, tot dien tijd toe, de Theologie alleenlijk stukswijze, in zogenaamde Loci Communes vehandeld had, bevlijtigde hij zig, dezelve zodanig voortestellen, dat alle derzelver deelen, als aan een keten, zamenhingen, uit éénen grond gehaald werden, en tot één zelfde oogmerk dienden.
Het is ’er verre van daan, dat de twisten, in zijn leven ontstaan, met zijnen dood zouden geëindigd zijn. Zijne Leerlingen, en wel de meesten, lieten niet na, de voetstappen van hunnen Meester te volgen, doch niet allen met even veel bekwaamheids. De Coccejaanen zo als ze, tot op dezen huidigen dag, genoemd worden, waren altoos allen niet even bekwaame of zachtmoedige en verdraagzaame mannen, zo min als hunne partijen. Ook waren zij bij de Politiken niet altoos in even groot aanzien. Hierom liet het nu eens zig aanzien, als of hunne studie geheel de bodem in geslagen stond te worden; en dan scheen het wederom, als of zij over hunne partijen, die niet minder driftig, ja veeltijds van een vervolgzieken aart waren, zouden triumpheeren.
Niet weinig deedt hier toe, de Staats- of Stadhouderlijke regeering; hebbende de Voetiaanen, doorgaans, bij de laatste het meeste voordeels en aanziens gehad. Inzonderheid zag men de blijken daarvan, in de jaaren 1675, 1676 en 1677. De Heeren Staaten van Zeeland hadden, in het eerstgemelde jaar, eene order beraamd, zo ’t heette, tot vrede der kerke dienende, doch inderdaad meest strekkende om den voorstanderen van de Leere van VOETIUS genoegen te geeven, hoewel de voorstanders van de Leere van COCCEJUS nergens klaagden.
Onder de eersten waren ’er veelen, die niet konden dulden, dat de Staaten, om de rust te bewaaren, den Coccejaanen de hand boven het hoofd hielden. Een harden schok ondergingen zij, in het volgende jaar 1676, in Holland, daar zij anders het meest in achting waren, vermits de Curatoren van de Leidsche Academie, bij Resolutie van den 16den Januarij, verboden, de leerwijze van COCCEJUS te volgen. A. HEIDANUS, zijne Consideratien, over dat Decreet, in ’t licht geevende, werd niettegenstaande zijne jaaren, en het nut, aan de Academie toegebragt, van zijn ampt ontzet, op den 5den Mei des gemelden jaars.
„’t Heeft de Ed. Achtb. Heeren Curatoren over de Universiteit, en Burgemeesteren der Stad Leiden, den 16den Januarij deses loopende jaars, den Senaet van de Academie, daar sy in volien getale, alleenlijk één Burgemeester absent zijnde, verscheenen zijn, geliefd bekend te maaken,” zegt A. HEIDANUS,met den aanvang zijner Consideratien, „en so mondeling door een serieuse aanspraak van den eersten Heer Curator te injungeeren, en daarna door Haar Ed. Secretaris doen opleesen sekere Resolutie, bij Haar Ed. Achtb. genomen, over eenige stellingen, die so in de Theologie als in de Philosophie, eenige jaaren herwaarts, ende sulx van tyt tot tyt in dese Academie zyn geventileert: met expres verbot van die in ’t toekomende geensints te doceeren.
„Met bijvoeging van een scherpe straffe tegen die geene die daar tegen soude komen te overtreeden. Dit kwam de Senaat seer vreemt, onverwacht en als een donderslag voor, dewijle niets en was voorgegaan, waar uit men ’t minste vermoeden van sulks iet konde scheppen. Dit wiert niet verder opgenomen als een Notificatie, daar een ieder zijn bedenken over souden neemen. Maar als men ’s anderendaags dese Resolutie zag, door den druk gemeen gemaakt, en aan de deure van de Academie, en door de gantsche Stad, selfs aan de poorten der stede, zo ons bericht is, aangeplakt, konde een ieder wel oordeelen, dat men dese Resolutie voor een condemnatoire Sententie wilde gehouden hebben. Hier bij is het niet gebleven, maar uit Extract is als een vuur overgevlogen tot de naburige Steden en Provintiën, en in groote menigte nagedrukt en overal gedissemineert, tot groot nadeel van de Academie, en de Professsooren op dezelve.
„Want alhoewel niemant der Professooren, met naame in de voorsz. Resolutie werd uitgedrukt, so was het evenwel onmooglijk eenige andere onder dezelven te verdenken, als die van de Theologische en Philosophische order zijn; en wie onder die gemeend worden kan niemant onbewust zijn.
„Wij dit met de hoogde verwondering gezien en gehoord hebbende, achtede het onze schuldige pligt te zijn, de E. H. Curatoren daarover schriftelijk aantespreeken, en onsen onschult en onnozelheid in alle modestie voor te dragen: geevende een van Haar Ed. Achtb. ten dien einden in handen, eenige van onze bedenkingen, die wij over dit werk hadden, met versoek dat het in 't Collegio, D. D. Curatoren mogte worden geproduceert, in achting genomen. Maar buiten alle vermoeden en verwagting, is ook dat geweigert en door seker persoon ons Request ons weder ter hand gesteld, zonder eens geleezen, of in achting genomen te zijn. Daar nochthans Haare Ed. Achtb. ons genoegzaam te kennen hadden gegeeven, haare wille te zijn, dat wij daar over onze Consideratien nemen zouden.
„Ondertusschen vernemen wij van alle kanten, hoe dat door het drukken van dit Extract, door het gantsche lant, ook buiten de Provintie onse goeden naam werd getraduceert, onse orthodoxie werd in twijffel getrokken, en wij met namen aan alle dese enorme positien als overwonne ketters, schuldig geoordeeld en van alle reputatie berooft. So een Leeraar zig ergens gevoelig over moet toonen, ’t is dan wanneer syn rechtzinnigheid en gezondheid in de leere werd bedisputeert.
„Dus van alle kanten benepen synde, was bij ons goede raad dier, want op nieuws ons te addresseeren aan Haar Ed. Achtb., zagen wij dat wij vaaren zouden, als die, die klagten doen, na gewezen vonnis. De zaaken hooger te brengen, was een werk van groote bedenking en moeite. Evenwel ten eenemaal te zwijgen, streedt tegen onze genereusheid, en scheen ons toe, dat niet anders zoude kunnen worden op genomen, dan een Confessie van onze schuld, of een onverantwoordelijke blodigheid en ontijdige vreeze. Daarom wij dan ook te raden zijn geworden, door een publieke verantwoording onze orthodoxie en onschuld in desen aan de wereld te vertoonen, op dat niemant dan die, moetwillig en met opzet wil kwalijk van ons oordeelen, ons verdenken die te zijn, die wij niet zijn noch wezen willen enz.” Hierop gaat HEIDAKUS voort, met zig te zuiveren, in een geschrift, beslaande in 4to 172 bladz.
De redenen, die de E. Heeren Curatoren en Burgemeesteren deeden besluiten, tot de suspensie van meergemelden A. HEIDANUS, zijn te zien in het Extract van derzelver Resolutie, genomen op den 5den Mei zestien honderd zes-en-zeventig, zijnde van inhoud als volgt:
„De Curatoren over de Universiteit tot Leiden, en Burgemeesteren der selver Stadt, in handen gekreegen hebbende seecker Boexken, geintituleert Abrahami Heidani, Consideratien over eenige saeken, onlangs voorgevallen in de Universiteit binnen Leyden, ’t geen geseidt werd bij denselven Heidanus opgesteld, in alle gevalle voor het syn erkent, en door deszelfs orde bij Arnoud Doude gedrukt, en vervolgens publici juris gemaakt te syn, hebben uit de lecture van het selve Boexken ondervonden, niet alleen dat den Autheur daar bij met opzet, en ex professo heeft onderstaan te schrijven, ende te oppostuleeren tegen seker Decreet of Resolutie, bij den voorschreven Curatoren en Burgemeesteren, op den sestiende Januarij voorleden genomen, en teghens het verbodt van het leeren, disputeeren, schrijven ofte in eeniger manieren directelijk, te verhandelen de positien in de stellingen aldaar breeder gehenumereert, maar ook buiten de waarheidt de voorschreven Curateuren en Burgemeesteren na te geven, dat sy tot het formeeren van de voorsz. Resolutie, ende te nederstellen van de voorsz. Positien gekomen waren, niet door eigen beweeging, maar door inductie van des Autheurs tegenpartij, door de welke deselve positien (so hij seyt) in handen van Curatoren en Burgemeesteren gekomen souden zyn. Dewelke niet kunnende het meesterschap waarmede sy swanger zyn, na haaren sin bekomen, om overal het groote woord te voeren, dewyl zy geenen raad en zien, om door ordinaris weg by de kercken sulk een gezag te krygen, dat haar toevloegt naamen tot den waereldlyken arm. Dat sy niet konnende haare saaken goedmaaken, door geoorloofde middelen, haar toevlugt namen tot geweld. Dat sy haare partyen benamingen gaven, het welk het regte middel was, om een factie te maken, en de saken tot scheuringe te brengen.
„Dat dese konsten ten allen tyden waren gepleegd, en dat 'er in desen tyden zulks niet zou zyn omgegaan, maar alles met een suyvere intentie, en goede orde zoude geschied zyn, men anderen most wys maken als hem die beter wist.
„Dat hij wijders de Curatoren, en de Burgemeesters heeft geinsimuleert van onweetendheid, van eenzijdigheid en partijschap, zeggende:
„Dat hij niet konde zien noch geloven, dat deselve eens de moeite hadden genomen, om de schriften na te zien, gelyk wel behoord hadde te geschiedden, om van alles regt te konnen oordeelen.
„Dat Politijken afsonderlyk van de Ecclesiastike haar een oordeelen over de voorsz. positien hadden aangematigd, ende die gedetermineert eer sy seekerlyk wisten, of zy in natuur en wesen waren en getrouwelyk of niet geallegeert.
„Dat hij beschuldigt wierdt de voorsz. Positien in de Universiteit geventileert te hebben, vraagende dan voords, of het genoeg was beschuldigd te worden, en of hy moest geloven dat dit syn eigen Positien waren, van hem bedagt en gedoceert, om dat die hem by het voorsz. decreet worden te last gelegt, en opgestreden.
„Daar wijders bijvoegende; dat hij omtrent de twintig Positien niet eens was gehoord, maar op het bloote aangeven van zyn party, die hy niet wist, wie hy was, swart of wit, was veroordeeld, ende indien men daarmede op gelyke voet wilde voortgaan, God zig haarder wilde erbermen, en selfs middelen verschaffen om sulke snoode inquisitien, beter naar de lucht van Rome en Spanje, als naar den Nederlandschen aart ruikende, te weeren. Dat nogthans daarop was gegrond, die swaare sententie, en dat was voorwaar een harde Proceduure van Curateuren, voorgenomen tegen haar pupil, welkers gouvernement men vermoed meer van het vaderlijke te hebben, dan Despoyk te zyn. Alhoewel hij zelfs daarna bekent, dat 'er niemand in het decreet met naamen werd uitgedrukt, en dat hy misschien voor zyn persoon niet gemeynt was, also hy hem altoos hadde stil gehouden, sonder hem over dese kwestie met schryven of anders veel bemoeit te hebben, dat de positien, of niemant aangingen, of alleen gebruikt werden, om ymant in het net te krygen.
„Traduceerende voorts de goede en sincere intentie, midsgaders het respect van Curateuren en Burgemeesteren, doorgaandsch in het zelve boekje op een seer irreverente en onbetamelijke manier.
„ En dewijl de Autheur van de voorsz. Consideratien toestaat, dat het geen men met de positien voorhadde niet nieuw was, noch eerst versch gesmeet, maar een goeden tyd herwaards tusschen de Predikanten Pro en Contra geventileert en bedisputeert.
„(1) Dat hier niet getwist werd over een hoofdpoint van de Religie, of een Geloofsarticul, van welke men niet een stap mogte afwyken, toedoen ofte veranderen, maar over eenige uitleggingen van sommige schriftuurplaatzen, die in de Academie in lessen en Disputen waren geventileert; (2) en dat het ook niet was ongerymt, dat zelfs die gedoemde positien in de Academie zouden syn geventileert geweest. Welke positive hij nochtans noemt (3) enorm, en dat men so als dezelven daar lagen, ende in dien sin zig rechtvaardiglyk daar over bedroeven, ende dat men die geenen die men dat gevoelen wilde overstrijden, tot een ketter wilde maken (*). Dat hy die positien, so als sy daar lagen, ende hem tegen zyn meening wierden opgedrongen, in Kerk of School nooit geleerd had, als ook niet doen soude, en dat de Heeren Curateuren en Burgemeesteren daar van behoorden versekert te zyn.
(*) Alle de woorden, in dit Extract, met Cursyve letteren gedrukt, zijn die van HEIDANUS. Doch de Leezer vermoede niet, dat ze hier in hun verband en zamenhang voorgesteld worden; men had ze, volgens aanwijzing van pag. en regel, zo als ze in het boekje van HEIDANUS voorkomen, bijeen geraapt; als bij voorbeeld: (1) pag. 42. §. 1. (2) pag. 4. §. 1. (3) pag. 47. §. 11. enz. welke drie aanwijzingen voldoende zijn, om aantetoonen, dat men, door het maaken van zulke allegatien, een Schrijver zig zelven zo veel kan doen tegenspreeken, als men goed vind.
„Besluitende de Premisse van het voorsz. Boekje, daarmede, dat hy niet zonder reden beducht was, dat de voorsz. Proceduur en eene merklyke opschuddinge ende Commotie souden veroorzaaken in de Kerke van ons Vaderland, en de menigte van de Predikanten, die mede aan dat schip reden, souden treffen. Daar nogthans Curateuren en Burgemeesteren met seer groote droefheid ende bekommeringe hebben aangezien de Discrepantien, ende strijdigheden, die eenige jaaren herwaards tusschen de Professooren en andere Leden van de Universiteit in swang hebben gegaan, alle middelen hebben geadhibeert, om die door minnelijke wegen te accomodeeren en uit den weg te ruimen, ernstige representatien, ende aanmaaningen aan dezelve gedaan, ende ook eenige, hoe wel seer zagte censuure geoefent tegens die geenen, die sy oordeelen haar in haar particulier te hebben vergreepen, doch ten lange leste siende, dat al haare zagtmoedigheid te vergeefs was, en niets goeds opereerde, genoodzaakt zijn geweest zorge te dragen, ten minsten voor het toekomende, en dus te neemen de voorsz. Resolutie van den 16den Januarij, procedeerende niet te min daarin met die omzigtigheid en circumspectie, dat, daar den een seyde dat de voorsz. Positien werden geventileert, en gedoceert in den zin, als dezelve in het decreet staan ge-expresseert, ende de andere ’t selve wel hertelijk ontkende, en dat sy beide de voorsz. Positien, so, en in dien sin, als dezelve in het voorsz. decreet zijn ter neder gesteld, improbeerden ende verwierpen, simpelijk verboden hebben te leeren, disputeeren, daarover te schrijven, of die in eenige manieren, direct of indirect te verhandelen, sonder so nauw regard te neemen, of die juist alle speciaal, in de voorsz. Academie waren geventileert, sonder eenige benaminge te hebben gebruikt, en sonder ymant, wie hij ook zoude mogen wesen, eenige van de voorsz. Positien opgedient, aangeduydt, of voor de synen te hebben opgedrongen, en daarom ook niemant bij naam of toenaam of bij eenige circumscriptie of designatie, direct of indirect te hebben gedesigneert, of genoteert.
„Dat verders de gemelte Curateuren en Burgemeesters haar, ten aanzien van de voorsz. Positien, wel expresselijk en klaarlijk hebben willen houden binnen de paalen van de Universiteit, haare zorge speciaalijk gedemandeert en aanbevoolen, en daarenboven ook de peenen in het voorsz. decreet gemeld, hebben gelimiteert, puur en alleen aan de voorsz. Universiteit; en dat midsdien haar met notoir ongelijk word aangeduid, dat sy haare handen ook souden hebben willen slaan aan ’t kerklijke, ’t geen niet haar, maar den opzigt van anderen is toebetrouwt, siende dat het gunt bij haar met so groote geregtigheid, met so veel kennisse van saaken, omsigtigheid, sonder eenige de minste partijschap, en uit so goede oogmerken geschied was, echter bij voorsz. libel, so verkeerdelijk werd misduid ende verdraayt. So hebben gemelde Curatoors en Burgemeesters goedgevonden en verstaan, dat alvoorens in deese eenige Positive Resolutie te neemen, den voornoemden Abraham Heidanus voor haar ontboden, en over het maken en divulgeeren van de voorsz. Consideratien ondervraagt zal worden, gelijk aan dezelve Dr. Abraham Heidanus, door den Pedel van de Universiteit, voor de voorsz. Curatoren en Burgemeesters ontboden en verscheenen zijnde, op haar aanspraak, ondervraging, sommatie, namenlijk:
„Of hij het voorsz. Traktaatje aannam en erkende voor het syne? En of hy het zelve alleen, ofwel met assistentie van anderen hadde gemaakt?
„Heeft verklaard op het eerste point, dat gelijk den tijtel van ’t zelve tractaatje uit wees, hij hetzelve advoueerde voor het syne; en op het tweede, dat het syn werk was, by hem was uitgegeeven, en dat hij hetzelve gestant dede. En daarop dan verder gedelibereert en in achting genomen zijnde, dat den voorn. Dr. Abraham Heidanus, niet alleen de voorsz. Resolutie van den 16den Januarij, met het opstellen en divulgeeren van het voorsz. Libel heeft gecontravineert, en zig daar door schuldig gemaakt aan de pœne, bij de voorsz. Resolutie klaarlijk uitgedrukt, en bij Curateuren en Burgemeesteren in Senatu Academio ten selve dage ernstelijk geinsinueert, maar daarenboven dat Curateurs en Burgemeesteren met de voorsz. voor alle de waereld openlijk zijn verongelijkt.
„En dat het selve te minder paste aan den voorn. Heidanus, die so vele groote en considerable weldaden successivelijk van Curateuren en Burgemeesteren hadde genoten, en dat het ook was een saak die sonder de minste animadversie en correctie niet kon worden gepasseert. Is goedgevonden ende geresolveert, dat den voorn. Abraham Heidanus van zijn ampt als Professor in de H. Theologie sal werden gelicentieert, ende dat daarvan kennisse zal werden gegeeven aan den Rector en Senaat van de Universiteit.”
Deze Resolutie was getekend door
P. BURGERSDYK.
Deze handelwijze, die in Holland veel geruchts maakte, werd levendig gehouden, door het geen, omtrent dezen tijd, in Zeeland gebeurde. Zijne Hoogheid, Prins WILLEM DE DERDE, in de maand Maart 1676, ter gelegenheid dat ’er eene Predikantsplaats, te Middelburg, open gekomen was, de Klassis van Walcheren vermaand hebbende, bij het vervullen van dezelve, zorg te draagen tegen de nieuwigheden, zo gebeurde het, echter, dat het Collegium Qualificatum, bestaande, in die Provintie, uit Afgevaardigden van Wethouderschap en Kerkenraad, aan welke, aldaar, het verkiezen der Predikanten gedemandeerd is, een beroep uitbragt op WILHELMUS MOMMA, Professor in de Godgeleerdheid in den Ham; een man, die verdacht, of met opzet in verdenking gebragt was, (als zijnde een leerling van COCCEJUS) van nieuwigheden te leeren.
De Klassis weigerde de goedgoedkeuring; schreeuwende, als of het gantsche Land in gevaar was, dat men zo weinig acht geslagen had op het schrijven van Zijne Hoogheid. Het Collegium hield staande, dat het beroep wettig was, zo lang de Klassis geene reden gaf, waarom zij het afkeurde. De Wethouderschap der Stad Middelburg, wier voornaamste zorge was, het waaken tegen onzuiverheid in de Leer, binnen de muuren van haare Stad, ondersteunde het Collegie, en stelde orde om MOMMA te haalen. De Prins, die verder ging, dan zijn gezach, als Stadhouder, toeliet, schreef aan MOMMA, en aan de Regeering van Middelburg, eens en andermaal, om de zaak niet door te zetten, voor dat hij zelf eene schikking daarop gemaakt hadde. De Leden van de Klassis, dus gerugsteund, zongen dien zelfden zang. Doch bespeurende dat het aanzienlijk lichaam van den Burger-Krijgsraad zig mede met de zaak begon te bemoeijen, oordeelden zij zig binnen Middelburg niet langer veilig. Intusschen was MOMMA binnen de Hoofdstad dier Provintie gekomen, en men maakte toebereidzels tot zijne bevestiging.
WILLEM DE DERDE, met het Staaten Leger, toen voor Maastricht liggende, werd terstond hiervan verwittigd, en derwijze aangestookt, dat hij scherpe brieven aan de Wethouderschap en aan het Collegie deed afgaan, waarbij hij, ernstelijk, verbood, met de bevestiging van MOMMA voorttegaan. De Wethouderschap, daarentegen, werd ’er toe genoodzaakt, door den Krijgsraad en de meeste der voornaame Burgers, en was dus in vreeze voor opstand in de Stad. De bevestiging geschiedde, op den 19den van de maand Julij; en op dien zelfden dag beklom MOMMA den Predikstoel, onder een ongemeenen toevloed van menschen, na alvoorens belofte van bescherming van de Magistraat bekomen te hebben. WILLEM DE DERDE, die zelden eene zaak ten halve het steeken, als hij meende dat het zijn gezach krenkte, nam dit zo euvel, dat hij aan de Klassis beval, naar Kerkenorde te handelen, tegen hen, die oorzaak van de ongeregeldheid geweest waren.
De Klassis, toen te Vlissingen vergaderd, dagvaarde het Collegie aldaar; doch de reize derwaards werd, door de Magistraat van Middelburg, haar verboden. De Klassis voer, echter, voort, om de zaak, die zij ter hand genomen had, kerklijk aftedoen; de Middelburgsche Predikanten, VAN DER WAAIJEN en DE MEY, werden uit de Klassis gezet. DE MEY, die MOMMA bevestigd had, werd niet alleenlijk in zijnen dienst geschorst, maar hem zelfs het gebruik des H. Avondmaals ontzegd. Ook werden twee Diaconen in hunnen dienst geschorst, en aan MOMMA geschreeven, dat men hem voor geen Predikant erkende, maar voor eenen Huurling. In dien stand bleeven de zaaken, tot dat de Prins, in de maand van November, in persoon, binnen Middelburg kwam.
Het Collegie hem komende begroeten, was zijn antwoord, dat hij de Factie binnen Middelburg kwam dempen; en toen het zig wilde verantwoorden, kreeg het tot bescheid, dat zulks, hier noch tijd noch plaats was. Den Burger-Hoplieden werd, door Zijne Hoogheid, voorgehouden, hoe hem ter ooren gekomen was, dat zij zig in kerklijke zaaken gestooken, en de Klassis moeijelijkheid hadden aangedaan; en toen zij verklaarden, de Klassis te hebben willen beschermen, hernam de Prins, dat hij beter onderrigt was.
Grootlijks ten nadeele van die van Middelburg, was de invloed, dien de Prins in de Vergadering der Staaten van Zeeland had, op wier gemoederen hij zo veel vermogt „dat ’er terstond tot de afzetting van MOMMA besloten, en de Stadhouder gemagtigd werd, om zulke uit de Wedhouderschap van Middelburg, en uit het Collegie, welke men bevondt de voornaame oorzaaken geweest te zijn van het beroep van Momma, en van de onbehoorlijke indragt op het regt der Hooge Overigheid, en den persoon en waardigheid van den Heere Stadhouder, te straffen met afzetting, of schorsing in hunne diensten.”
Doch die van Middelburg, staande houdende, dat zij niets gedaan hadden, dan het geen zij, tot voorstand van de rechten der Burgeren, verpligt waren te doen, stemden niet in dit besluit. Dit niettegenstaande, werd het, echter, ten uitvoer gebragt, door den Prins, die merkelijke verandering in den Krijgsraad en in de Wethouderschap van Middelburg maakte. MOMMA werd buiten beroep gelaaten, VAN DER WAAIJEN afgezet, en hem schriftlijk bevolen, de Stad en gantsch Zeeland te ruimen; doch DE MEY, die (zo men zeide) in stilte, voor den Prins, schuldbekentenis gedaan had, werd in dienst gelaaten.
Voorts magtigde de Prins de nieuwe Wethouderschap, de Klassis en de protesteerende Broeders van het Collegie, om tot een nieuw beroep te treeden.
MONMA, die, tot zijn onderhoud, een jaargeld bekomen had, begaf zig met der woon naar Delft, alwaar hij, in het volgende jaar, overleed. VAN DER WAAIJEN werd naderhand volkomen in zijne eer hersteld, bij eene Acte van Prinse WILLEM DEN DERDEN, van dezen inhoud:
„Zijne Hoogheid heeft uit goede consifideratien, hem daartoe moveerende, verklaart, en verklaard bij dezen, dat alles wat voor dezen bij en op auctorisatie van de Ed. Mog. Heeren, Staaten van Zeeland, ten lasten van den Heer van der Waaijen, Professor in de Heilige Theologie op de Academie te Franeker, en doenmaals Bedienaar des H. Euangeliums tot Middelburg, is gedecreteert, of gestatueert, aan denzelven
Heer van der Waaijen, zijne erven en nakomelingen, niet zal zijn hinderlijk of schadelijk, in eeniger manieren, en dat wij ter contrarie alle het zelve hebben geaboleerd ende vernietigt, aboleeren en vernietigen mids dezen, in allen schijn, als of het zelve nooit was voorgevallen of gepasseert.”
Aldus gedaan in 's Gravenhage den 4den Junij 1685.
(was getekend)
G. PRINCE D’ORANGE,
(lager stond)
ter Order van zijn Hoogheid, getekend.
JOH. PESTERS.
Ongetwijfeld, zegt LE CLERC, bemerkte de Prins wel, van waar hem al dit spel was veroorzaakt: niet, om dat men gevoelens in de Kerk wilde invoeren, die het wezen van ’t Christendom of den Christelijke Godsdienst om verre zouden stooten.
Na den afloop van dit voorval, verminderden de kerklijke geschillen in Zeeland. Maar in Holland, en wel te Enkhuizen, was, in het midden des jaar 1675, ook vrij wat moeite ontstaan, over het beroepen van eenen Predikant. Eenige Leden der Gemeente booden den Kerkenraad een verzoekschrift aan, waarbij zij begeerden, dat niemand beroepen werd, dan die vreemd was van de nieuwigheden, welke thans door sommigen gedreeven werden. Doch de Wethouders en de Kerkenraad namen dit zeer euvel op; wordende de tekenaars op het Stadhuis ontboden en scherpelijk bestraft. Maar deze vervoegden zig bij Zijne Hoogheid, met een verzoekschrift, dat nog veel sterker was; waarop Zijne Hoogheid goedvond, de Magistraat en Kerkenraad van Enkhuizen te vermaanen, om aan het verzoek der Requestanten te voldoen. Dus had deze zaak aldaar weinig gevolg.
Te Amsteldam, daar men voor dergelijke moeijelijkheden beducht was, had de Regeering, in de maand Januarij des jaars 1677, den Kerkenraad een Concept voorgeslagen, met verzoek om het, als een kerklijk besluit, algemeen te maaken: waaraan, zonder veel tegenstand, voldaan werd; het werd, den 23sten der gemelde maand, als eene kerklijke Resolutie afgekondigd, en was van inhoud als volgt:
„Alzo in de Kerke Gods niet dienstiger is, als nevens de
H. Waarheid de eenigheid des geestes te behouden, door den band des Vredes, zo is ’t dat de Dienaaren des Goddelijken Woords dezer Gemeente, tot conservatie van de goede Vrede, die altijd onder ons geweest is ende nog is, zijn te raden geworden, haar onder malkander daarover te bespreeken; zijn het eenpaarig onder elkander eens en accoord geworden, den Vrede te bewaaren, door dese hier navolgende Art., die sy met onderlinge handtastinge, hertelijke beweegingen en beloften van onverbreeklijke vriendschap en vrolijke dankzegging tot God, bevestigd hebben.” Het opschrift hiervan was:
Artijkelen tot onderhouding van Vrede en Eenigheid onder de Predikanten der Duitsche Gereformeerde Kerke van Amsteldam, eenpaarig bij hun alle aangenomen den 21sten Januarij 1677.
1. „Dat men sal blijven bij de Orthodoxe waarheid, waarin de Gereformeerde Leeraars eens zijn, volgens Gods woord en de gewoonlijke formulieren der Gereformeerde Kerke, die in de Catechismus, Confessie en Canones Sijnodi Nationalis Dordracenae, begreepen zijn. En dien volgende te erkennen en te bekennen, dat ’er nopends de Theologie en Religie, geen fondamenteel verschil is, ook dat men, zo veel mooglijk is, daar na zal trachten, om het zelve te gevoelen, en het zelve te spreeken.
2. „Dat men in broederlijke Liefde, Vrede en Eenigheid met elkander zal omgaan, en zig zorgvuldig wachten voor alles wat daar tegen strijd: dienvolgende malkanderen bij de Heeren van de Regeering, Ledemaaten of Gemeente, ofte anderen, niet zal zwart of verdacht maken, op eenigerlei wijze, ’t zij in het openbaar of in ’t bijzonder.
3. „Die stukken, waarin men zou mogen verschillen van zijne medebroeders, niet voortegeeven van zulk een gewicht en importantie te zijn, dat zonder dezelve de H. Schriftuur, niet wel nog ter zaligheid kan verstaan of gepredikt, of het Rijk Christi bevorderd worden.
4. „In ongewoone en buiten schriftuurlijke spreekwijzen, en niet fundamenteele stellingen, die misnoegen en opschuddingen zouden kunnen veroorzaaken, zig in Predikatiën en Catechisatien te matigen, en als men dezelven somtijds al eens kwam te uiten, of te gebruiken, dan telkens zodanige verklaaringen daarbij te doen, waaruit zelfs voor de Gemeente blijken kan, dat men van de gewoonelijke Leer der Kerke niet afwijkt.
5. „In ’t beroepen van een Predikant, sodanige Persoonen in Consideratie te neemen, die van een moderaat en vreedsaam humeur syn, en bekwaam om den Vrede, tot stichting der Gemeente, te onderhouden, zonder aanmerking op wat Academie die zouden mogen gestudeert hebben, en daarover alvoorens vriendbroederlijk met elkander te spreeken en te consereeren.
6. „Als iemand hier iets tegen mogt pecceeren, dezelve eerst broederlijk daarover aan te spreeken, om alle verwijdering voor te komen. Welke Art. de Eerw. Broederen Ouderlingen gecommuniceert en voorgeleezen zijnde, hebben zij dezelve met goed genoegen en groote vreugde aangehoord, gelaudeert en eenpaarig geapprobeert. Uitgesondert Zeger Cornelis en Philip d’Orville, die absent waren; doch zoude haar deze toestemminge, als zij in de vergadering tegenwoordig zijn, mede worden afgevorderd. En zijn ook deze Art. bij de tegenwoordige te zamen vergaderde Broeders Predikanten en Ouderlingen, in een Kerkenraads Resolutie geconverteert, vastgesteld en van alle eenpaarig aangenomen, om oprechtelijk, getrouwelijk en zorgvuldig gepractiseert te worden, op dat also de Vrede tot bijzondere stigting van dese bloeijende Kerk wel bewaard en onderhouden worde, waartoe de God des Vredes zijnen zegen geeve, Amen.
„En zullen ook dese Artikelen, de inkomende Predikanten in dese Kerke en Gemeente, so wanneer sy Sessie in de Vergadering neemen, worden voorgeleesen, om haar daarmede te Conformeeren.
„Actum in de Kerkenraads Vergaderinge tot Amsteldam den 28sten Januarij 1677.
Tot op heden toe word het slot dezer Resolutie in acht genomen, het welke zeer veel toegebragt heeft tot behoudenis van de rust en eenigheid in deze zo magtig volkrijke Stad; welke rust, ook aan andere oorden, onaangezien de verschilstukken in de Leere, door de wijze voorzorge der Regeeringe, alomme bewaard bleef.
In de Provincie van Utrecht zag men, in het jaar zestien honderd vijf-en-negentig, blijken van deze Landsvaderlijke zorge, waarvan bet volgende Extract een doorslaand bewijs oplevert.
Extract uit de Resolutien van de Ed. Mog. Heeren Staaten des Lands van Utrecht, Saturdag den VIII Junij MDCXCV.
„Is gehoord het Raport van de Heeren Haar Ed. Mog. Gecommitteerden, die volgens de Resolutie Commissioriaal van eergisteren, hadden geëxamineert het Extract uit de Resolutien van de Heeren Staaten van Holland en West-Friesland van den 18den December 1694 (*), inhoudende Orde en Reglement, tot Conservatie van de Ruste en Vrede in de Kerke aldaar, bereids ten zelven dage genotuleert. Waarop gedelibereert zijnde, is eenpaarig goedgevonden en verstaan, te arresteeren en vast te stellen, zo als gearresteert en vastgesteld word mids desen, de navolgende orders.
(*) Deze Resolutie van Holland bestond in het beraamen van eenen weg tot vrede der Kerke, vermits 'er reden van vreeze was, dat de geschillen, tusschen de Voetiaanen en Coccejaanen, opnieuw, heviger stonden te worden dan te vooren, aangezien 'er, zo men meende, van de eerstgenoemde Predikanten waren, die zeiden dat de stellingen der anderen openlijk waren veroordeeld geworden, waartoe zij, den Prins op hunne hand hebbende, ook kans zagen. Doch zij bedroogen zig; want, in eene Raadpleeging van de Staaten, met zijne Majesteit van Groot-Brittanje, als Stadhouder, werden de verschillen genoegzaam bijgelegd: zijnde de Resolutie van Holland hier toe beraamd, en alomme, aan de Regeeringen der Steden, gezonden, met last om daaraan, zo veel mogelijk, de hand te houden, genoegzaam geschikt naar het Vredesplan van Amsteldam, zo even gemeld.
„De Staaten van den Lande van Utrecht niets meer ter harte neemende, als dat de rust en vrede der Kerke deser Provintie geconserveert word, ende Gods Heilig woort in dezelve in alle suyverheid geleerd worde, en wetende dat aan Syn Koning!. Majesteit van Groot-Brittanje niet meerder aangenaam is, als dat de eenigheid en de onderlinge liefde in de kerke moge zijn en blijven versekert, hebben geordoneert ende gestatueert, zo als deselve ordonneeren en statueeren bij desen:
„Ten Eersten: Dat alle de Leeraars, ’t zij Professor of Lectores Theologiae, ofte Predikanten der Gereformeerde Kerken in dese Provintie, in hunne Schriften, Predikatiën ende Catechisatien, publieke en private Lessen, en Disputen, sullen blijven bij de gewoonlijke Formulieren der Gereformeerde Kerken, die in de Catechismus, Confessien en Cannones Sijnodi Nationalis Dordracenae, begreepen zijn, en zig sorgvuldig wachten iets te leeren, ofte te schrijven, dat daar tegen strijd, en dat midsdien onder hen luiden geen essentieel verschil overblijvende, deselve met elkander sullen omgaan in Broederlijke liefde, vrede en eenigheid, en zig omzigtelijk wachten, voor alles wat daar tegen aanloopt, en wel bijsonderlijk, dat sy malkander op geenderleije wijzen verdacht sullen maaken bij de Heeren van de Regeeringe, de Ledematen, de Gemeente, ofte anderen, ’t zij in het openbaar, of in ’t bijsonder, direct of indirectlijk.
„Ten Tweeden: Dat sy sodanige pointen, die in de voorsz. Formulieren van eenigheid in de Canones Sijnodi Nationalis Dordracenae ongedefinieert gelaten zijn, en waarin dat sy onder elkanderen souden mogen discrepeeren, op haar eigen oordeel niet sullen voorgeeven van sulken, gewicht ende importantie te zijn, dat sonder dezelve de H. Schrift niet wel, nochte ter zaligheid genoegzaam zoude verstaan, geleerd, gepredikt, noch het rijke Christi bevorderd zoude kunnen worden, maar dat sy omtrent sodanige pointen gehouden sullen blijven te procedeeren, in gevolge van de Kerken orde.
„Ten Derden: Dat zij luijden van ongewoone en buitengewoone Schriftuurlijke spreekwijzen, ende niet fundamemeele stellingen, ook applicatie der Prophetien, so dat die misnoegden, opschuddingen souden kunnen veroorsaaken in haare Schriften, Predikatiën, Catechisatien, publieke en privaate Lessen, ende Disputen, sig sullen matigen, en so veel doenlijk, zorgvuldig wagten: en indien het mochte gebeuren, dat iemand onverhoeds iets dergelijks kwam te uitten, of te gebruiken, so zal hij telkens sodanige verklaaringe daarbij doen, waar uit blijken kan, dat hij van de gewoonlijke leer der Gereformeerde Kerke niet afwijke.
„Ten Vierden: Sullen vooral de Professooren, of Lectores Theologiae, zig onthouden iets in hunne publieke en private Lessen en Disputen voort te brengen, ’t welke de Studenten soude kunnen aanleiding geeven, om de mijsterien van het Christelijk Geloof, naar de regels en methode der Philosophie te behandelen, sodanig dat alles soude moeten verworpen worden, waarvan de reden juist so duidelijk en klaar niet voorkwam, als van enkel natuurlijke saaken, dewijl daardoor eerlang het ware Christelijk Geloove soude schipbreuk lijden, en de Kerke in de uiterste verwarring geraaken.
„Ten Vijfden: Dat men in het beroepen der Predikanten, alleen sodanige Persoonen in consideratie sal neemen, die stigtelijk in Leer en Leven, en van een moderaat en vreedzaam humeur zijn, bekwaam om de Voorsz. pointen tot vrede en stlgting der Gemeente in allen deelen optevolgen.
„Ten Zesden: Sullen ook dese Articulen alle de aantestellene Professores en Lectores Theologiae voorgehouden worden, door de Theologische Faculteit van onse Academie en door de Curatoren van de Gijmnasien ofte andere Schoolen, respectivelijk om zig daarna volkomen te reguleeren, gelijk mede deselve Art. tot dien selven eijnde sullen worden voorgehouden aan de Predikanten in de Steden door de Consistorien, en aan die ten Platten Lande, door haare respective Classen, op haar eerste sessie in deselven.
„Ten Zevenden: En op dat dese Art. te beter mogen worden onderhouden en achtervolgd, so worden de Respective Magistraaten en alle anderen, die in ’t beroepen of approbeeren van Predikanten te zeggen hebben, ernstelijk gewaarschouwd ende gelast, daaraan de hand te houden, ende alle deze Art. so veel in haar magt zal zijn, exactelijk te observeeren, en te doen observeeren.”
(Onderstond)
Accordeert met de voorsz. Resolutie.
Was getekent P. VOET VAN WINSEN.
Sedert dien tijd was de rust en broederliefde hersteld. Men kan hier nevens voegen, dat, uit de vergelijking van de Resolutie van Holland en de laatstgemelde, met het Plan, allereerst te Amsteldam ontworpen, blijkt, dat de eer daarvan, aan de Amsteldamsche Regeering en Kerkenraad van dien tijd, moet worden toegekend. Dit dacht ons noodig hier ter neder te stellen.
Thans zullen wij het Art. van J. COCCEJUS besluiten, met eene aanwijzinge zijner schriften, die den nijd en laster zullen verduuren. Veelen van die zijn bij zijn leven, afzonderlijk, gedrukt en uitgegeeven, en, na zijnen dood, driemaal na elkander; tweemaal in Holland, en eens in Duitschland, telkens met een goed vertier, bestaande IX Deelen in folio, en behelzende de volgende stoffen:
1. Comment. in Genesin, Exodum, Leviticum: Prophetiam Bileami: Ultima Mosis: Cantica Deborae & Annae: Chronologia Judicum & Regum Israelis, & Comment. in Jobum.
2. Comment. in Psalmos, Proverbia, Ecclestasiem, Canticum & Esaiam.
3. Comment., in Prophetiam & Threnos Jeremiae, Eazechielem, Danielem & XII Prophetas Minores.
4. Scholia in IVF Euangelia & Acta Apostalorum; Comment. in Epp. ad Romanos, Corinthios, Galatas & Ephesios.
5. Comment. in Sequentes Pauli Epistolas, Catholicas & Apocalypsin.
6. Aphorismi Theologici; Doctrina Foederum; Summa Theologiae;; Comm. in Catechesin Heidelbergsem; Disputationes; Orationes, Consilia & Epistolae.
7. Tractatus Varii Theologici & Philologici.
8. Lexicon Chaldaicum & Hebraicum.
9. Triplex Index.
Behalven de bovengemelde werken, allen door wijlen R. ANSELAAR, Schoonzoon van den Heere J. COCCEJUS, overgezien, en, als het volslagene werk zijns Schoonvaders, voor de drukpers geschikt, heeft deszelfs zoon, JOHAN HENRIK COCCEJUS, langen tijd daarna, van de overgeschotene en onverzamelde stukken zijns vaders, nog twee werken laaten drukken, op het formaat van den tweeden Hollandschen druk; deze zijn, in 1706, uitgegeeven, onder den tijtel van JOHANNIS COCCEJI Opera Theologica & Philologica.
In ’t algemeen, echter, hebben deze laatste werken het getuigenis, zelfs van de grootste vrienden van COCCEJUS, dat ze op verre na niet bij de eersten komen. Eenigen van deze zijn mede in ’t Nederduitsch gedrukt.