bekleedde, in het jaar vijftien honderd zeventien, het ampt van Raadsheer, in den Hove van Holland, een ampt, ten dien tijde, van geen weinig vooruitzicht, vermits de Geldersche Friezen, zo wel te land als ter zee, de Hollanders veel nadeels toebragten. Ter zee werden zij, als echte Zeeschuimers, aangevoerd, door den beruchten GROOTEN PIER.
Ter weeringe van hunnen moedwil, werd ’er, den 18den Julij van dat jaar, op een Dagvaart te Delft, order beraamd, tot de uitrusting van een bepaald getal oorlogschepen, onder bevel van den Admiraal ANTHONIJ VAN HOUTEN, Heer van Fletteren; aan wien, als Raadsman en Gevolmagtigde, de Heer COBEL toegevoegd werd. Om de kosten van deze vloot, welke moest dienen ter beveiliginge van de Zuiderzee, goed te maaken, werd, zo als men, voorheen meermaalen, gedaan had, een zeker lastgeld op de koopvaardijschepen geleid; op welken voet ook, naderhand, de Convoi-en Lientgelden zijn ingesteld. Ook zag men, binnen weinige dagen, de vloot in gereedheid, en, op naam van den Admiraal, vrijheid van kaperij op de Zuiderzee afkondigen. De spoed, ten dien tijde gemaakt, was oorzaak dat de Geldersche Friezen wel haast uit de Zuiderzee gejaagd, een deel hunner schepen verbrand, en anderen op de Friesche kust bezet gehouden werden. Meer voordeels zouden zij nog behaald hebben, zo niet het scheepsvolk, bij gebrek van betalinge, niet alleenlijk geweigerd had langer te dienen, maar ook, tot muiterij, de hoofden beginnen optesteeken.
De Heer COBEL, de zaak in dien staat ziende, wist geen andere uitkomst, dan zig tot die van Hoorn te wenden; schrijvende, aan den Oud-Burgemeester KLAAS JAN HERMANS, den nood en het gevaar, waarin de vloot zig bevond; smeekende dat de Stad zo veel doen wilde, om daadlijk de penningen te zenden, die zij nog van drie termijnen ten achteren was, waarvan hij beloofde, ter Staatsvergaderinge, een voordeelig raport te zullen doen. Dit zijn schrijven had zo veel vermogen, op den Raad der Stad Hoorn, dat zij terstond de geëischte penningen naar boord zond; waarmede het volk, voor dien tijd, tot stilte gebragt werd: zo dat de Gelderschen blijde waren, een stilstand van wapenen, voor den tijd van zes maanden, te konnen bedingen; welken zij, echter, zo als meermaals geschiedde, niet langer hielden, dan tot dat zij de handen weder ruim hadden.
Men maakte, echter, naderhand (1519) wederom een Bestand met hun, voor den tijd van twee jaaren; doch ook dit verbraken zij weder, bijna zo spoedig als het gemaakt was. En de maand Februarij des laatstgemelden jaars, hadden de Staaten van Holland ernstig geraadpleegd op middelen, om hen geheel te beteugelen. De Noordhollandsche Steden stemden terstond in den voorslag der Edelen, tot het in zee brengen van weinige schepen, en het aanneemen van twaalf honderd Bootsgezellen. Doch Dordrecht, Delft, Leiden en Gouda verklaarden daartoe ongelast te zijn. Het Hof van Holland gaf, echter, aan de Heeren VAN WASSENAAR en COBEL, last tot de werving van het gemelde getal van volk, zo in Amsteldam als in geheel Waterland. Doch men vindt zo min dat ’er iets mede verricht is, als dat de gemelde Steden ’er in gestemd hebben, schoon het laatste niet onwaarschijnelijk is.
In het jaar vijftien honderd een-en-twintig, werd de Raadsheer COBEL, door Keizer KAREL, naar Kampen en Zwolle gezonden, met oogmerk om de twisten, tusschen die beide Steden over den Kamper Tol, ontstaan, te bemiddelen; doch zijne bemoeijingen waren vruchtloos; ’t welk van kwaade gevolgen was, vermits die van Zwolle zig lieten overhaalen, om Hertog KAREL VAN GELDER, als hunnen beschermheer, aanteneemen; waaruit een hevige oorlog in Overijssel ontstond, waarbij de Hollanden groot nadeel leeden.
Zie VELIUS, Chronijk van Hoorn, p. 200, 202 en 217. Memoriaalboek van SANDELIN, fol. 253. GOUDHOEVEN, Chronijk p. 582.