Van deze plaats wordt nergens anders bij de Ouden gewag gemaakt, dan alleenlijk in de Reisbeschrijvingen, die daarvan tevens de waare ligging aanwijzen. In het Werk, bekend onder den naam van de Reizen van Antoninus, wordt Carvo gesteld op vijf en een halve gemeene Duitsche mijl beneden Herenatium, of Arenacum, (Arnhem); in de Augsburgsche Reiskaart van PEUTINGERUS, drie en een vierde gemeene Duitsche mijlen beneden Castra Herculis: zo dat, als men langs den oever van den Rhijn, alle de bogten omgaat, Castra Herculis drie uuren gaans beneden Arenacum ligt, dewijl hetzelve drie en een vierde mijlen boven Carvo is.
Dat nu de Reisbeschrijvers aldus langs den oever rondgaan, blijkt overvloedig uit de tusschenwijdte der plaatsen, die laager liggen. Want de eene zegt, dat Logdunum van ‘t Pretorium Aggrippinae af is een halve mijl, dat is twee duizend schreden; ‘t Praetorium van Matilo, een uur gaans, dat is drie duizend schreden; Matilo van Albiniana, een en een vierde mijl, of vijf duizend schreden, waaruit een ander twee en een halve mijl, of tien duizend schreden, optelt. Doch bijaldien men recht toegaat, en de bogten niet omtrekt, zal men, van Lugdunum af, tot aan Albiniana, niet meer hebben, dan twee mijlen of agt duizend schreden. Insgelijks zijn ’er van Arenacum tot aan Castra Herculis, langs de kromme draaijingen van de rivier, bijna twee en een halve mijlen, of drie uuren gaans, dat is, bijna negen duizend schreden; hier van daan, tot aan Carvo, drie en een vierde mijlen, of dertien duizend schreden, en in ‘t geheel vijf en een halve mijlen, of twee-en-twintig duizend schreden. Maar indien men den weg recht toe neemt, zal men, tusschen de verste plaatsen, naauwlijks vier en een vierde mijl, dat is, zeventien duizend schreden hebben. Carvo lag dus ter plaatse, alwaar ten dezen tijde Rawijk is, zijnde de romp van een oud Slot, dus genaamd naar een nieuwe doch onvoltrokken graft.
Indien men eenige reden van de naamsverandering moest geeven, zou mij allerbest gevallen, dat, daar men, in oude tijden, een kleine gruppel of sloot, volgens de landtaal, een Karve noemde, dienstig om het water uit de rivier te leiden, ‘t welk men naderhand een graft heette, en bij de Batavers een wijk genaamd werd, dezelve, om dat zij nieuw en onvoltooid bleef, den naam van Rawijk gekreegen heeft. Doch daar wij de gelegenheid zeer wel aangeweezen hebben, zal ‘t onnoodig zijn, op den naam eenige zinspeelingen te maaken. Geheel en al zijn zij het spoor bijster, die de Stad Grave, liggende buiten de grenzen van het Batavisch Eiland, aan den linker oever van de Maas, omtrent vier en een vierde mijl, of zes uuren gaans, van Arenacum, tot dit Carvo willen maaken; en zulks om geene andere reden, dan om dat de benaamingen eenige overeenkomst hebben: ‘t welk bij hen van dat gewigt is, dat zij alle moeite aanwenden, en de landpaalen verzetten, om deze verkeerde mening te doen stand grijpen.
Want, bijaldien men de gelegenheid der plaatsen aan den klank en het geluld moet toetzen, dan is het te verwonderen, dat zij, wegens nog veel grooter overeenkomst van geluid, niet liever Karpen, Karvendonk, of Karverheim, in ‘t nabuurige Kleefland, of Kerverland, beneden Woerden, op het gemelde Eiland liggende, verkoozen hebben: even als MIRAEUS en P. HEUTERUS, die, van Castra Herculis, Erkelens of Arkel gemaakt hebben; welke zo verre van elkander liggen, als de gantsche omtrek van het Batavisch Eiland, op de Kaart aangeweezen. Ieder, die het zekere boven het waarschijnelijke wil stellen, kan ligtlijk zien, dat alles, wat in de hier bijgebragte aantekeningen staat, niet buiten de grenzen van ‘t Eiland moet gezocht worden. Wat nu aangaat de natuur of eigenschap der plaatse, daarvan is niets met zekerheid te zeggen, aangezien men niet kan bepaalen, of het een Schans, Dorp, Voorraadhuis, Stad, Pleisterplaats of Herberg geweest is.
Zie M. ALTING, Not. Germ. Inf. p. 27. De Vet. Belg. Lib. II. Cap. 6.