is optemaaken uit de bijgevoegde Tafels (zie de originele tekst op dpnl. org. Jacobus Kok deel 33 na blz. 1020 en na blz. 1026).
Dan hier dient te worden bijgevoegd, dat dit Geslacht, zo als uit dezelve blijkt en kenbaar is, gesteld wordt onder de adelijkste en oudste geslachten van Holland; waarom men voor een spreekwoord plagt te houden: die van BREDERODE de Edelste; van EGMOND de Rijkste; van WASSENAAR de Oudste; van ARKEL de Stoutste. Hoe veel twist ’er ook over hunnen oorsprong zij, stemmen, echter, de meesten daarin overeen, dat de BREDERODE’S afkomstig zijn van ARNULPH, ARNOLD of ARNOUD DEN EERSTEN van dien naam onder de Hollandsche Graaven, zoon van Graaf DIRK DEN TWEEDEN, en dat SIEFRIED, SIVAARD of SICCO, gelijk hem de Friezen noemen, de eerste Heer VAN BREDERODE was. Van dezen wordt verhaald, dat hij in den haat zijns vaders vervallen, doch naderhand in deszelfs gunst hersteld zijnde, van hem ontving groote en breede erfgronden, gemeeten met een Maat, die op ieder Roede tien voeten meer had, dan de toen gewoone Hollandsche Maat of het meetrecht; en dat daarvan de naam van Breede-roede, of, zo als men naderhand zeide, Brederode, gesprooten zou zijn.
Wij hebben reeds gezegd, dat anderen het daarvoor houden, dat deze gifte eerst na den dood van ARNOUD, door zijnen oudsten zoon, zou geschied zijn; ’t welk zij meenen best met de tijdrekeninge overeentekomen. Ook zijn ’er, die meenen dat de Heeren VAN BREDERODE zouden gesprooten zijn uit eenen bastaard van WILLEM DEN EERSTEN, Graave van Holland, die geregeerd heeft van 1204 tot 1223. Doch zo dwaas als het is, met JOH. VAN LEIDEN, het geslachte van Brederode van ADAM af te leiden, zo dwaas is het ook, het eerst van dien tijd eenen aanvang te doen neemen.
Tegen dit gevoelen zullen wij alleenlijk de woorden van VELDENAAR (wiens Kronijk 1480 te Utrecht gedrukt is) bijbrengen, daar hij zegt: Hier voormaels heb ick tot somtijden den sommigen hoeren spreecken ut haet ende nijt ende ut parthijen opten heer van brederode, als dat hij gewonnen soude wesen ut bastardijen van Hollant, van den eersten greef Willem, dat alte qualijck gesproken is wantet versierde logentael is, als men met waerhijt vijnden sel, want ic dat ondersocht hebbe met gantscher herten, so vijnde ik in oude schiften en in veele oude bezegelde brieuen die ou der syn veele jaren dan greef Willem, die ie selue gelesen gesien en in mijn hant gehad hebben, die die heren van Brederoden van outs bezegelt hebben met groten uthangenden zeghelen van witten was, sittende te peerde gelijk der princen segel van Hollant, ende hadden die wapen van Hollant en den seghel mit die barensteel gebroken, ende dier briefen syn nog veel in Hollant.”
MELIS STOKE berigt als zeker, dat de vrouw van ARNOUD, en dus de moeder van SIFRIED of SICCO, LUTGART genaamd een moei van Keizer OTTO DEN DERDEN was; dat ABNOUD bij haar verwekte twee zoonen, DIRK en SIFRIED, zonder van den derden, die SIMON genaamd was, en voor den eersten Heer van Teilingen gehouden wordt, melding te maaken, zonder van het verhaal van den doodslag van eenen Edelman, van zijne vlucht naar Friesland, of van zijn huwelijk aldaar met de dochter van den Protestaat GOSSO LUDDIGMAN, TETBERGE genaamd, in het minst te gewaagen; redenen, die anderen voor den haat van den vader tegen den zoon bijbrengen. Volgens zijne gewoone eenvoudigheid zegt hij, vers 883 tot 888, dat die Sivaard te Castricum eene vrouw nam, die hem door haare schoonheid als betoverd had; dat van hem een groot geslacht voortkwam, doch niet zo magtig, dat zij aan het Graafschap van Holland kwamen.
Zie daar, met weinige woorden, den oorsprong van het geslacht der Heeren VAN BREDERODE. Dat de vrouw van SIFRIED van geringere afkomste moet geweest zijn dan SIFRIED zelf, blijkt, volgens mijne gedachten, ten klaarsten uit de woorden van MELIS, daar hij zegt dat dat wijf hem door haare schoonheid betoverd had. Dat voorts een huwelijk, beneden den rang, een haat tusschen vader en zoon kan verwekken, verdient geen bewijs, daar men hetzelve ook in onze dagen dikwijls ziet gebeuren; te meer, daar, volgens den zelfden Dichter, SIFRIED zijn huwelijk zeer jong en onbedacht moet aangegaan hebben. Want vers 913 en 914 zegt hij, dat DIRK en SIFRIED onbejaard waren; en vers 915, dat DIRK, als de oudste, naauwlijks twaalf jaaren was: waarom het ongeloovelijk voorkomt, dat SIFRIED gemelde huwelijk vóór zijn elfde jaar aangegaan zou hebben. Ten minsten volgt ’er, mijns bedunkens, uit, dat de gift van die landen in Zuidholland, gemeeten met een Breede-roede, door Graaf DIRK DEN DERDEN, die als de oudste zoon zijnen vader opvolgde, moet gedaan zijn; welke gift gesteld wordt geschied te zijn omtrent het jaar 1000, en dus bijna zeven jaaren na den dood van ARNOUT, door ons bepaald (zie aldaar) op het jaar 993, hoewel anderen dien verschuiven tot 1003. Aldaar gelieve men het gezegde van ADELBOLD, dat die hem als Slotvoogd van Gent opgevolgd zou zijn, voor niet geschreeven te houden; welke mistelling hiermede voor verbeterd geacht wordt: schoon het zo zeker nog niet is, of SIMON een zoon van ARNOUD, dan wel een jonger zoon van Heere DIRK VAN BREDERODE, kleinzoon van SIFRIED, geweest zij, waarvoor wij, met anderen, hem liefst houden.
Wij neemen SIFRIED dan voor den eersten der Heeren VAN BREDERODE, en Stamvader van de volgenden. Hij stierf in 1030, na zijnen broeder DIRK DEN DERDEN veele trouwe diensten beweezen te hebben. Hij was een man van moed, en in krijgszaaken wel ervaaren; waarvan hij blijken gaf, in het verschil met die van Utrecht, ontstaan in den jaare 1018, waarin hij, door die van Holland, tot éénen der Legerhoofden was aangesteld; en met het leger naar Bodegraave getrokken zijnde, behaalde hij de overwinning tusschen Bodegraave en Zwammerdam. Men zegt dat hij den overigen tijd zijns levens in rust heeft doorgebragt, en te Egmond begraaven is. Hij werd in zijne Heerlijkheid opgevolgd door zijnen zoon DIRK, zijnde zijn tweede zoon, HENDRIK genaamd, Heer van Lek,
DIRK, de tweede Heer van dien naam, had, zegt men, ook het ampt van Stadhouder van Kennemerland behouden. Zijne vrouw was ALFERADA, wier voorouderen de Koningen van Engeland in den bloede bestonden. Zij was de dochter van BALDUWIJN DEN TWEEDEN, die de zevende Heer van Heusden was; haare moeder was de Gravinne VAN GENNIP. DIRK won bij haar WILLEM, den eersten van dien naam, en den derden Heer VAN BREDERODE, die in den jaare 1066 overleed. Van hem bleef na WILLEM, en, zo men meent, SIMON, de eerste Heer VAN TEILINGEN.
WILLEM, die zijnen vader opvolgde, werd, volgens den rang zijner geboorte, ten tijde van Graaf DIRK DEN VIJFDEN, voor den Eersten van den Hollandschen Adel gehouden, en is, in 1092, als daar toe behoorende, beschreeven. Hij had ten huwelijk ALETTA of ADELHEID, de dochter van den Duitschen Graaf VAN SEIN bij welke hij verwekte DIRK DEN TWEEDEN. De dood van WILLEM wordt gesteld op het jaar 1104, of, gelijk anderen willen, 1103.
DIRK DE TWEEDE, de vierde Heer VAN BREDERODE, volgde zijnen vader, en nam zig ter vrouwe AGNES, dochter van Graaf OTTO VAN SOLMS. Weinig of niets vindt men van hem gemeld. Ook worden ’er van zijne kinderen geene genoemd, dan WILLEM, zijn opvolger. Zijn dood wordt gesteld op 1139.
WILLEM DE TWEEDE, en vijfde Heer VAN BREDERODE, teelde, bij CATHARIJN VAN SOLMS en LOTHARINGEN, éénen zoon, FLORIS genaamd, met wien hij, geduurende de regeering van Graaf DIRK DEN ZESDEN, onder de eerste Edelen van Holland in groot aanzien was. Hij stierf 1154.
FLORIS, die hem volgde, als de zesde Heer VAN BREDERODE, had ter vrouwe CHRISTINA, dochter van den Graave VAN GENNEP. Hij leefde tot het jaar 1198, en liet na,
WILLEM DEN DERDEN, en zevenden Heer VAN BREDERODE. Deze werd, in het jaar 1203, onder de Edelen gesteld. Zijne gemalinne was MARGRIET, dochter van den Graave VAN DER LIPPE. Hij overleed in het jaar 1221, en liet na,
DIRK DEN DERDEN, de agtsten Heer VAN BREDERODE. Ook was, omtrent dien tijd, of kort te vooren, vermaard RANJAART VAN BREDERODE, Ridder, die bekend staat als een aanhangeling van Graave WILLEM, tegen Graavinne ADA en haaren man LODEWIJK Graave van Loon; waardoor hij zijnen naam, in de Vaderlandsche Geschiedenissen van dien tijd, vermaard gemaakt heeft. (Zie VOSSIUS en anderen,) VOET schijnt niet vreemd te zijn van te gelooven, dat deze afkomstig was van de ongenoemde kinderen van HEERE DIRK DEN TWEEDEN, en wij, geene bewijzen vóór of tegen die gedachten vindende, laaten de gegrondheid daarvan onbeslist. DIRK staat niet alleenlijk bekend als tot de Edelen behoorende, maar hij word ook Drossanrt van Holland genoemd. Zijne vrouw was ALEIJT, dochter van WILLEM, zoon van WILLEM DEN EERSTEN, onder de Hollandsche Graaven; haare moeder was eene dochter van den Heere VAN ADINGEN, bij welke hij verwekte ALPHERT, die, benevens zijnen vader, onder de eerste Edelen gesteld was. DIRK overleed 1236.
ALPHERT, die, als de negende Heer VAN BREDERODE, zijnen vader opvolgde, was gehuwd niet BEATRIX VAN HOORN; zij baarde hem twee kinderen: WILLEM en CATHARIJNE, die naderhand de vrouw werd van den Kastelein van Keizersweert. ALPHERT liet boven dien nog na éénen natuurlijken zoon, DIRK genaamd, die, Ridder zijnde, Ao. 1255, mede onder het getal det Edelen van Holland geplaatst is; de vader was, Ao. 1253, reeds overleeden.
De oudste zoon van dezen, WILLEM DE VIERDE, volgde ALPHERT, als de tiende Heer VAN BREDERODE. Hij was in ongemeene achtinge bij Koning WILLEM, Graaf van Holland, wiens Oppergeneraal hij was. Ook werd hij gehouden onder de eerste Edelen van zijnen tijd. Hij was één van hun, die het voorrecht, door Koning WILLEM aan die van Utrecht verleend, ondertekenden en met hun zegel bekrachtigden. Bij allen, die van hem gewagen, vindt men hem beschreeven als een man van zo grooten moed en ervaarenheid, dat de Graaf gerustlijk het opperbevel des Legers aan hem vertrouwen kon; waarbij kwam dat, om hem te grooter achting te doen bewijzen, de Graaf de namaagschap van hun beiden openlijk kenbaar maakte, in verscheidene brieven, die hij deed uitgaan, waarvan wij ’er slechts éénen hier zullen plaatsen. Dezelve is van den zesden Augustus 1250, en luid als volgt;
Willem, door Gods genade, Roomsch Koning, altijt vermeerderer des Rijx, allen den genen die dit Instrument sullen insien, genade en alle goet. Wij maecken u allen bekend, dat wij den edelen Man WILLEM VAN BREDERODE, onsen beminden bloetverwant, gegeven hebben het lant Reesvelt &c. De Brief was geschreeven in liet leger bij Bertholderschen, ten dage en jaare als boven.
In ’t zelfde jaar betrouwde Koning WILLEM, in zijnen togt tegen de Friezen, hem ook het eene deel des Legers, terwijl hij zelf het andere deel gebood; ’t welk van dien uitslag was, dat WILLEM VAN BREDERODE de overwinning op de Drechtenaars behaalde, daar Koning WILLEM integendeel, met omtrent vijf honderd Edelen, sneuvelde. Na zijn overlijden moet de Heer VAN BREDERODE in geen mindere gunste gestaan hebben bij Graaf FLORIS DEN VIJFDEN, vermits deze, bij Opene Brieven van den 3den Mei 1283, zijne Heerlijkheden in Zuidholiand, voor vrije Heerlijkheden verklaarde. Zie Oudh. van Zuidholland, p. 161. Deze Heer WILLEM had ter vrouwe HILLEGONDA, dochter van Heere HENDRIK VAN VOORN, Burggraaf van Zeeland; bij haar verwekte hij zijnen zoon DIRK, en stierf Ao. 1285.
DIRK, de vierde van dien naam, en de elfde in den rang der Heeren VAN BREDERODE, had den bijnaam van de Goede. Hij werd, onder de regeering van gemelden Graaf FLORIS, de eerste op de registers van Holland gesteld. Den gezegden bijnaam verkreeg hij, wegens zijnen minzaamen aart; trachtende hij alle oneenigheden, zo verre zulks de eer van een’ Edelman en een’ Held toeliet, in der minne, en vooral zonder bloedrtorting, te vereffenen. Na den moord aan Graaf FLORIS bevond hij zig onder hun, die naar Engeland overstaken, om Graaf JAN, zoon van FLORIS, als den wettigen opvolger zijns vaders, van daar te haalen, en te doen huldigen. Dan deze loflijke pooging werd hem door de Edelen, die de magt des Lands, als onwettige beheerschers, gaarne in hun geweld wilden houden, allerslechtst beloond, en bijzonderlijk door den voornaamslen overweldiger WOLFAART VAN BORSSELEN. Deze ondankbaarheid trof hem, volgens zijnen aangeborenen aart, zo geweldig, dat hij zig der landszaaken onttrok, en in Bedevaart naar Jerusalem ging. Op zijne terugkomst stierf hij te Rheims in Frankrijk, in het jaar 1318. Om te toonen dat zijne goedertierenheid hem niet van den heldenaart ontbloot had, of dat hij, schoon goed, echter niet lafhartig geweest is, erinnere men zig slechts zijne bedrijven tegen de Friezen, als mede die tegen de Vlamingen, terwijl Graaf FLORis zig in Engeland bevond; zaaken, die op het Art. van FLORIS DEN VIJFDEN, en op dat van Graaf JAN DEN EERSTEN, zullen moeten vermeld worden; alwaar ook de ondankbaarheid en het onverstand van den laatstgenoemden, in zijn bevel aan BREDERODE, om naar Holland te gaan, en zig aan den overweldiger overtegeeven, ten klaarsten zal blijken. Heer DIRK was gehuwd met MARIA, dochter van Heere HENDRIK VAN DER LECK. Hij verwekte bij haar drie kinderen: WILLEM, DIRK en JUDITH, die gehuwd geweest is met JAN VAN PERSYN, Heer van Purmerland.
WILLEM DE VIJFDE volgde hem als de twaalfde Heer VAN BREDERODE; door zijnen vader waren, bij den aanvang van deszelfs reize, alle zijne heerlijke goederen op hem overgedraagen. Hij heeft twee vrouwen gehad: 1.) ELISABETH VAN LUXEMBURG, eene nicht van Keizer HENDRIK DEN ZEVENDEN, en 2.) de dochter van den laatsten Heer VAN TEILINGEN. Ieder vrouw baarde hem éénen zoon, zijnde HENDRIK, den dertienden Heer VAN BREDERODE, en DIRK. De eerstgemelde volgde zijnen grootvader; zijnde WILLEM twee jaaren (in 1316) vóór zijnen vader overleden. Na deszelfs overlijden (1321) gingen de goederen over op zijnen broeder DIRK, die, van wegen zijne moeder, ook Heer VAN DER LECK was.
DIRK DE VIJFDE was dus de veertiende Heer VAN BREDERODE. Deze huwde met BEATRIX, dochter van WALRAVEN, Graave van Valkenburg, en verwekte bij haar vijf kinderen, waar onder vier zoonen, als REINOUD, DIRK en WILLEM, Heer van Waalwijk, en WALRAVEN, en eene dochter, CATHARINA genaamd, die naderhand in den echt trad met JAN VAN POLAANEN, die, zo wel als zijn broeder WILLEM, zonder kinderen overleden is. Deze DIRK was een goed voorganger van zijne zoonen, om hen tot den oorlog bekwaam te maaken; waarvan hij blijken gaf, in den togt van Graave WILLEM DEN GOEDEN tegen de Vlamingen; in welken togt hij, benevens JOHAN VAN ARKEL, PHILIP VAN WASSENAAR, en zijne zoonen, het leven van den Graaf, tegen den aanval der Vlamingers, beschermde. Geen mindere trouw bewees hij daarna aan ’s Graaven dochter, Vrouwe MAGARETHA; hij stelde zig tot een hoofd der Hoekschgezinden, met en benevens den Heere VAN DER LECK, Burggraaf van Leiden, den Heere VAN BINCKHORST, en anderen. MARGARETHA droeg aan BREDERODE en anderen het opperbevel op van den Slag, omtrent ter Veere voorgevallen; welke Bevelhebbers dan ook de overwinning voor de Moeder op den Zoon behaalden.
Het geluk, dat hen hier gediend had, was, echter, van geen langen duur: want de Kabbeljaauwschen behaalden, op hunne beurt, de overwinning ten voordeele van WILLEM, in den Slag tusschen den Briel en ’s Gravezande, op de Hoekschen. BREDERODE wilde, zo lang hem mogelijk ware, de beslissing van den slag in het onzekere laaten; dan toen de vlucht der Graavinne den moed van de haaren in de schoenen deed zinken, was de Edele Held, van de zijnen verlaaten, genoodzaakt, zig gevangen te geeven. Dat hij dit, echter, niet zonder grooten tegenstand te bieden gedaan heeft, blijkt, wanneer men de verhaalen van dien Scheepstrijd nagaat. Zij zeggen naamlijk, dat het water, bijna drie dagen lang, eene bloedverwige kleur had. BREDERODE werd, na het treffen van den zoon tusschen moeder en zoon, uit de gevangenisse ontslagen, overleed in het jaar 1377, en werd te Haarlem begraaven.
Zijne jongste zoon, WALRAVEN, was gehuwd met BERTHA, dochter van Heere JAN VAN EGMOND, doch stierf zonder wettige kinderen, Ao. 1396; alleenlijk nalaatende een’ bastaard, DIRK genaamd. Dus werd hij opgevolgd van zijnen oudsten zoon,
REINOUT, den Eersten van dien naarn, en vijftienden Heer VAN BREDERODE. Deze ontving, van Hertog WILLEM VAN GULIK en GELDER, Graave van Zutphen, den tijtel van zijnen Lieven Neeve. Geduurende de regeering diens Hertogs en van ALBERT VAN BEIJEREN, werd hij onder de eerste Edelen gesteld, met den naam van Graaf VAN GENNEP, uit hoofde van zijn huwelijk. Ook vermeerderde hij zijn wapen met dat van Valkenburg, ’t welk aan zijne moeder behoorde. Hij was, gelijk zijn vader, de Hoeksche partij toegedaan; zijn onverschrokkene moed bragt de Kabbeljaauwschen niet weinig nadeels toe: waarom deze verscheiden aanslagen op zijn leven maakten. Doch Hertog ALBERT, die grootendeels door hem tot Ruwaard bevorderd was, erkende daarentegen zijne gedaane diensten rijklijk; stellende hem, in plaatse van JAN VAM BLOMMENSTEIN, aan tot Baljuw van Kennemerland. Gelukkig ontkwam hij den aanslag der Kabbeljaauwschen, die hem te Kastricum meenden omtebrengen; zij doodden drie van zijne bedienden: hij zelf redde zig ter naauwer nood in de Kerk, alwaar hij vertoefde, tot dat eenige dorpelingen hem te hulpe kwamen. Na veele manlijke daaden tegen de Gelderschen, waarvan hij, bij Wageningen, een menigte Edelen gevangen nam, verricht te hebben, stierf hij, in het jaar 1390. In zijn huwelijk met JOHANNA, erfdochter des Graaven VAN GENNEP, die in 1413 overleed, verwekte hij vier zoonen: DIRK, JAN, WALRAVEN en WILLEM. De oudste begaf zig in ’t klooster der Karthuisers te Biest, in Braband: waardoor zijn jonger broeder,
JAN, de eerste van dien naam, zestiende Heer VAN BREDERODE werd. Deze trouwde met JOHANNA VAN ABCOUDE, en deed Hertog ALBERT, die toen Graaf van Holland was, in het beteugelen der Friezen, groote diensten; na welk bedrijf hij eene reize naar Ierland deed, ter bezichtiginge van het hol van PRATITIUS. Na zijne terugkomst stichtte hij te Haarlem eene Kapel, ter eere van den gemelden Heilige; in welke Kapelle de misdaadigers, vóór het ontvangen hunner straffe, de laatste Misse plagten te hooren. Na deze verrichtingen, maakte zijne vrouw, JOHANNA VAN ABCOUDE, dochter van WILLEM, Heer van Abcoude en Gaasbeek, ten dien tijde één der vermaardste geslachten binnen Utrecht, eenen aanvang met de oprichtinge van een Nonneklooster te Wijk bij Duurslede, waarin zij, na van haaren man gescheiden te zijn geworden, zig begaf, en het geestlijke gewaart aannam.
Hij volgde haar voorbeeld, en begaf zig bij de Karthuizers buiten Utrecht. Dan, kort daarna de tijding vernomen hebbende van het overlijden van gemelden Heere WILLEM VAN ABCOUDE en GAASBEEK, verzocht hij aan den Paus verlof, de Orde te mogen verlaaten; dit werd hem toegestaan, en hij vervolgens Heer van Abcoude en Wijk bij Duurstede. Thans als van nieuws in de wereld getreden zijnde, begeerde hij ook zijne Gemalin wederom te hebben; dan alzo dit zo gemaklijk niet wilde vlotten, haalde hij haar met geweld uit het Klooster. FREDRIK VAN BLANKENHEIM, Bisschop van Utrecht, hiervan bericht ontvangen hebbende, deed Heer JAN opligten; stelde hem onder bewaaring van Heere JACOB VAN GAASBEEK, en deed zijne vrouw naar het Klooster voeren; deze, zegt men, stierf daarin van droefheid. Kort daarop werd Heer JAN in vrijheid gesteld. Hij volgde den krijg, en nam deel in den oorlog, die tusschen de Engelschen en Franschen ontstaan was, en voegde zïg bij de laatstgemelden. Maar het ongeluk wilde dat hij, in den veldslag tusschen de beide Legers, in 1415, met veele Ridderen en Grooten, sneuvelde. Dewijl hij geene kinderen naliet, werd hij opgevolgd van zijn’ jonger’ broeder,
WALRAVEN, den zeventienden Heer VAN BREDERODE, ook Gouverneur van Holland, eerste Edele, als mede Graaf VAN GENNEP genoemd. Hij was de eerste, die de volle wapens van Holland, doch gequartileerd met dat van Valkenburg, heeft aangenomen. Op bevel van Hertog ALBERT trok hij mede op ter beteugelinge van de Friezen, die zig wederom tegen het graaflijk gezach verzet hadden. In de bestorminge van het Blokhuis te Stavoren, dat door de zijnen verlaaten was, werd hij gevangen genomen; doch ontkwam het, door zig uit een venster nedertelaaten. Daarna bevond hij zig, met Graaf WILLEM, bij de belegering van Gorkum, alwaar hij door JAN VAN ARKEL gevangen genomen werd. Geduurende den tijd van zeven jaaren hield VAN ARKEL hem in 'zijne magt, en zou zulks waarschijnelijk langer gedaan hebben, hadde BREDERODE zig niet door list weeten te ontslaan. In vrijheid zijnde, dacht hij op niet anders, dan om zig op VAN ARKEL te wreeken; ’t geen hem ook, na dat hij tot Eersten van ’s Graaven Raaden aangesteld was, gedeeltelijk gelukte, met de verwoestinge van ’t land en de gevangeneeminge van den Heere VAN ARKEL, dien hij vervolgens noodzaakte, zig onder de magt van den Graaf te stellen.
Het fortuin diende hem, echter, niet lang: want na den dood van Graave WILLEM, die van zijne dochter, Vrouw JACOBA, opgevolgd werd, konden de Heeren VAN ARKEL niet dulden, dat zij door eene vrouw overheerscht werden. JAN en WILLEM VAN ARKEL hernamen, met hulpe der Dordrechtenaaren de Stad Gorkum, doch stieten hun hoofd voor ’t Slot. WALRAVEN, wien, door Vrouw JACOBA, de regeering over Holland aanbevolen was, begaf zig, met een aanzienlijke magt, ter behoudinge van het Kasteel, derwaarts. Hier gekomen zijnde, trachtte hij de Stad te bemagtigen, en meende na den Eersten storm, ’er binnen te komen; doch VAN ARKEL, zijnen vijand niet schroomende, trok hem tegen.
Zo dra de beide helden elkander ontwaar werden, ontstond tusschen hen een allerhevigst gevecht. BREDERODE liet niet af, dan na dat hij Heer WILLEM had doen sneuvelen. Door drift vervoerd, trok hij, zonder van de zijnen genoegzaam gevolgd te worden, ter Stad in, en liep den dood te gegemoete; na een hevigen tegenstand werd hij omgebragt. Schoon Graavin JACOBA de overwinning behield, en Gorkum weder bemagtigde, beklaagde zij zig, echter, meer over het verlies van haaren getrouwen BREDERODE, dan zij zig over de overwinning verheugde. De Held werd, in ’t jaar 1417, te Ameiden begraven. Uit zijn huwelijk met JOHANNA, erfdochter van HENRIK, Heer van Vianen, Ameiden en Herlaar, waardoor zijne jaarlijksche inkomsten vermeerderd werden, met de, ten dien tijde, zeer groote somme van vier-en-twintig duizend Fransche Schilden, bleeven na, REINOUT, de tweede van dien naam, GIJSBERT, Elect tot Utrecht, en ééne dochter, WALRAVINA genaamd, die trouwde met GERARD VAN WAARDENBURG, Heer van Amerongen en Broekhuisen, dien zij vijf kinderen baarde. Eer wij, echter, van deze zijne zoonen spreeken, moeten wij hier iets bijvoegen van zijnen jonger broeder,
WILLEM. Deze had in huwelijk de erfdochter van den Heere van Werven, in Vlaanderen, bij welke hij geene kinderen verwekte. Na den dood zijns broeders nam hij de voogdij over deszelfs onmondige kinderen op zig. Beter ware het voor hun geweest, hadde hij zig min onbescheiden tegen de Kabbeljaauwschgezinden gedraagen; want hij veroorzaakte, door al te grooten haat tegen hun, dat de goederen zijner neeven verwoest werden, en bijzonderlijk hun Slot buiten Haarlem. Tot wederwraak vernielden de Hoekschen het Slot Heemskerk, waardoor de partijschap langs hoe heviger werd, en zelfs zo verre aangroeide, dat de laatstgemelden, die Vrouwe JACOBA toegedaan waren, tegen PHILIPS VAN BOURGONDIEN, het uiterste waagden, verkiezende Heer WILLEM VAN BREDERODE tot opperhoofd van eene vloot, die zij tegen den Bourgondiër uitrustten.
Dat, echter, niet altoos den moedigen het geluk volgt, bleek aan BREDERODE, vermits de Hertog, door die van Amsteldam grootlijks ondersteund, na een hardnekkig gevecht, de overwinning bekwam; nevens anderen werd BREDERODE gevangenen genomen, doch spoedig ontslagen, terwijl tagtig andere Hoekschgezinden het met den hals moesten boeten. BREDERODE, ziende dat hij tegen de overmagt der Kabbeljaauwschen, wien alles gelukte, niets vermogt, vond raadzaam zig het gevaar te onttrekken; des begaf hij zig met zijne gemalinne, in het jaar 1450, naar Rome, ter bijwooninge van ’t Jubelfeest, en stierf, kort na zijne terugkomste, aan de pest.
REINOUT, de tweede van dien naam, en oudste zoon van WALRAVEN, werd, tot manlijke jaaren gekomen zijnde, de agttiende Heer VAN BREDERODE; Hij was de eerste van zijn geslacht, die gesteld is geworden onder de Burggraaven van Utrecht, welke waardigheid door den Bisschop eerst is uitgegeeven aan den Graave BENTHEM, van wien dezelve gekomen is op den Graaf VAN CUIJK, die haar overliet aan den Graave VAN ’T GOIJE; door dezen is zij overgebragt op de Heeren VAN VIANEN, en door huwelijk aan den Heere VAN BREDERODE, in wiens geslacht zij veele jaaren gebleeven is. REINOUT had ter vrouwe JOLENTA, dochter van WILLEM, Graave van Labijn, en van JOHANNA DE CRECQUI, Vrouwe van Biggencourt. Niet vrij zijnde van de bijgelovigheid dier tijden, ondernam hij eene reize naar 't Heilige Land, en werd aldaar Ridder van Jerusalem. Na zijne terugkomst verhief PHILIPS VAN BOURGONDIEN hem tot Ridder van het Gulde Vlies. (De Heer HEERING heeft te recht, in zijn Aanhangzel tot de Vaderlandsche Historie, bl. 355, Noot 37, aangemerkt, dat SCHIVERIUS zig vergist, met deze aanstellinge toe te passen op REINOUD DEN EERSTEN, daar die, gelijk wij gezien hebben, overleed Ao. 1390, en deze Orde eerst Ao. 1430 ingesteld is.)
Dewijl deze verheffing de Kabbeljaauwschen te zeer in de oogen stak, bevlijtigden zij zig, om den luister van zijn geslacht, dien zij niet vernietigen konden, ten minsten te verduisteren. Het eenigste, dat hun daartoe dienstig scheen, was, den Hertog diets te maaken, dat het BREDERODE niet geoorloofd was, het wapen van Holland te voeren, en dat het, derhalven, moest gebroken worden. Doch PHILIPS, die recht wilde doen, zonder zig in dezen aan partijschap te vergaapen, deed de zaak in 's Hage naspooren. Van de onwaarheid van het geen men hem bericht had hier door ten vollen overtuigd zijnde, hing hij, met eigen handen, REINOUT den gouden keten om den hals, en betoonde hem al de eere, die hem, volgens zijne hooge geboorte, toekwam.
PHILIPS, de magt der Landzaaten benoodigd zijnde om die van Gent te dwingen, verzocht, benevens dien van anderen, ook den bijstand van Heer REINOUT en zijnen broeder GIJSBERT, toen Domproost van St. Maarten en St. Salvator, en vorderde van hun duizend gewapende mannen, met belofte, hen te zullen besoldigen, zo dra zij uitgetrokken zouden weezen. De beide broeders voldeeden aan het verzoek van den Hertog, en ondersteunden hem zo wel, dat ’er van de Gentenaars veelen gevangen en gedood werden, en de overigen om den vrede smeeken moesten. Slecht, echter, werd hen kort daarna deze bijstand beloond; in zo verre dat PHILIPS, omtrent hen, alles, behalven den naam van DE GOEDE, verdiende, gelijk straks blijken zal op GIJSBERT VAN BREDERODE, in wiens lot REINOUT en WALRAVEN, bastaarden van BREDERODE, rijklijk deelden, waarvan wij op het Art. JAN VAN AMERONGEN, III. Deel, reeds eenige melding gemaakt hebben.
Hier moeten wij nog aanmerken, dat het Bisschop DAVID VAN BOURGONDIEN niet genoeg was, zig aan zijnen voorzaat, die door hem van den zetel geschopt was, te wreeken, maar dat zijn haat zig ook uitstrekte tot deze en andere persoonen. Want toen REINOUT zig te Wijk te Duurstede bevond, vertoonde de gemelde Bisschop zig mede aldaar, en rukte, met groote verontwaardiginge, den Edelen BREDERODE, in het bijzijn van anderen, het Ordeteken van het Gulde Vlies, met keten en al, van den hals, beschuldigde hem van schelmstukken, en zijne kinderen van verraderij, en deed hem, op die beschuldiginge, in de gevangenis werpen. Volgens het zeggen van HEDA, had de Heer VAN BREDERODE den Bisschop wel eenig misnoegen gegeeven, met het beschikken der Stads overheden binnen Utrecht, naar zijne zinlijkheid; doch BUCHELIUS merkt te recht daarop aan, dat de Magistraatsbestelling een zaak was, die den Bisschop in ’t geheel niet betrof. Dan, eens gesteld dat BREDERODE, door de achting, waarin hij, als Burggraaf, bij de Gemeente stond, de zaaken in de daad naar zijnen wil bestuurde, zo ware zulks, echter, geen schelmstuk geweest, en zou ’er ook nooit voor gehouden geworden zijn, zo niet de Kabbeljaauwschen, bittere vijanden van zijn geslacht zijnde, het daar voor uitgekreeten hadden.
Op hunne aandrijving bediende de Bisschop zig van gemelde beschuldiginge, om de BREDERODE’S te verdelgen, en meester van hunne overgroote goederen te worden. De handelwijzen, de pijnigingen, de gevangeneeming, ter boven aangewezene plaatze gemeld, werden ook omtrent de Heeren REINOUT, GIJSBERT, en deszelfs natuurlijken zoon WALRAVEN VAN BREDERODE, niet gespaard. Bij den eerstgemelden ontzag hij noch hooge geboorte, noch de Ridderorde, waartoe Heer REINOUT behoorde, en volgens de instelling van welke geen der Ridderen in de gevangenis geworpen, veel min gepijnigd mogt worden, ook geene Rechters mogt hebben, dan de Ridders van dezelfde Orde.
Doch schoon zijn recht geschonden werd, konden, echter, zijne vijanden hem zijnen Edelen aart niet doen verzaaken, of hem, door de wreedste tormenten, zaaken doen bekennen, waaraan hij onschuldig was; veel min hem naderen doen bezwaaren: want zo ras hij van den pijnbank losgelaaten was, herriep hij alles wat men hem door het pijnigen had afgedwongen. Ten zijnen gelukke was de bastaart van BREDERODE, die op dezelfde wijze met de wreedste banden gepijnigd was geworden, de gevangenis ontkomen; en deze had het middel weeten te vinden, om Hertogen KAREL VAN BOURGONDIEN gemelde handelwijze bekend te maaken. Deze Vorst sprak, na gedaan onderzoek, en op bevinding van onschuld, de gevangenen vrij, en bewees, bij zijne komst in Holland, Heere REINOUT de eer van hem gestadig aan zijne zijde te doen gaan. Niets verzuimde deze om het ontslag van zijnen broeder te bewerken. Dan om hem en anderen hierin hinderlijk te zijn, schonk men hem te Haarlem vergiftigden wijn, dien zijne vrienden nog bij tijds weder kwijt raakten, maar waardoor BREDERODE, in ’t jaar 1473, gestorven is. Heer REINOUT liet, bij zijne vrouw JOLENTA, twee zoonen na, WALRAVEN en FRANS, of FRANK, benevens drie dochters; daarenboven had hij vijf bastaarden: WALRAVEN, JAN, JOOST, Heer van Reewijk, JAN en REINOUT. Van zijne zoonen WALRAVEN en FRANK zal straks gesproken worden.
GIJSBERT VAN BREDERODE, tweede zoon van Heer WALRAVEN, Proost van St. Maarten en St. Salvator, werd, den 7den van de maand April des jaars 1455, met eenpaarigheid van stemmen, en zonder acht te slaan op verscheidene zeer aanzienlijke en magtige mededingers, door de vijf Kapittelen, tot Bisschop van Utrecht verkoozen, zijnde ’er alleenlijk twee Kanunniken, die voor een’ ander’ gestemd hadden. Vóór den aanvang van de verkiezinge, had Heer GIJSBERT, om dezelve te kunnen bijwoonen, zig als Onderdiaken laaten wijden. MATTHEUS heeft, in het Tweede Deel zijner Analecta, den gantschen toedragt dezer verkiezinge geboekt. Aldaar wordt ook gezegd, dat hij een man van uitmuntende hoedanigheden en geleerdheid was. De aanvang van zijn bestuur ging gepaard met die voorzichtigheid en menschlievendheid, welke men van eenen man van verstand te wachten had.
Veelen, die onder het bestuur van RUDOLPK VAN DIEPHOLT verjaagd waren, werden door hem weder ingeroepen. Nogthans verzuimde hij ook niet, voor zijne belangen te waaken; zendende WILLEM PAATS, ALPHONSUS VAN MONTFOORT, EVERT SOUDENBALCH, HERMAN VAN RHEENEN, DIRK UITTERMEER en LUDOLPH VAN HOORN, met veertig duizend ducaaten, naar Rome, om van Paus KALIXTUS DEN DERDEN de bevestiging zijner verkiezinge te verzoeken. Dit zou hem zekerlijk ook gelukt zijn, waren niet zijne vijanden, de Kabbeljaauwschen, uit Holland tusschen beide gekomen; maar dezen gebruikten alle bedrog en logen, om PHILIPS VAN BOURGONDIEN te beweegen, dat hij de bevestiging van Rome verhinderde. PHILIPS, die, reeds in de voorige verkiezinge, voor zijnen bastaartzoon in de weer geweest was, zuimde niet, het geluk, welk hem onverwacht aankwam, vast te houden ; doch tevens voor het gezach van de BREDERODE’S vreezende, zond hij in allerijl den Bisschop van Arras naar Rome, om den zetel van Utrecht, voor gemelden zijnen bastaartzoon DAVID, te verzoeken, onder voorgeven dat de verkiezing van eenige gevluchte Kanunniken, onlangs te Amersfoort gedaan, wettiger was, dan die van de vijf Kapittelen. De Paus, de beschuldiging tegen GIJSBERT ingebragt, zonder onderzoek geloof geevende, en in verbeeldinge zijnde dat Hertog PHILIPS groote zaaken tegen de Turken zou onderneemen, keurde de verkiezing van GIJSBERT af, en die van DAVID, toenmaals Bisschop van Terrouane, goed. Te Rome was men zelfs ontrouw genoeg, om de uitgeschootene penningen te behouden.
GIJSBERT ligt kunnende bevroeden, wie hem deze trek gespeeld had, besloot, daar het recht niet gold, zig van ’t geweld te bedienen, om meester van ’t Bisdom te blijven. Zijne aanhangers zochten zig van de kerklijke wetten te bedienen,
en toonden daaruit aan, dat geene bastaarten binnen Utrecht de jaarlijksche bediening, veel min de Bisscnoplijke waardigheid, mogten bekleeden. Om dezen slag te breeken, deed PHILIPS zijnen onechten zoon door den Paus wettigen, en voor een echt Edelman verklaaren. Terwijl de Hertog in ’s Hage bezig was met de vieringe van ’t Feest der Ridderorde van ’t Gulde Vlies, waarna men vertrouwde dat hij zijnen zoon op den Utrechtschen zetel zou plaatzen, bereidden de broeders REINOUT en GIJSBERT VAN BREDERODE alles ’t geen tot het voeren van den oorlog noodig was; zij waren gereed, voor hunne rechtvaardige zaak, eerder een veldslag met den Hertog te waagen, dan lafhartig het Bisdom aftestaan. Dat men te Rome de voornoemde gelden gehouden had, deed veele voornaame mannen van dien tijd de zaak van GIJSBERT allerwettigst noemen; zelfs verzochten de Bisschop van Luik, de Hertog van Kleef, en de zoonen van PHILIPS, meer dan eens, om hem, als den wettig gekozenen Bisschop, in ’t bezit te laaten; doch alle deze goede poogingen werden gestadig door de Kabbeljaauwschen omgeworpen. Het eerste, dat de Hertog deed, was de bemagtiging van Amersfoort en Rheenen; daarna werd hij meester van het Slot ter Horst, dat door verraderij aan ADRIAAN VAN BORSSELEN, Heere van Duiveland, werd overgegeeven.
Bisschop DAVID trok, met een magtig heir, waarvan het gebied aan den Heere van Wassenaar opgedraagen was, naar Gorkum, vandaar naar Thiel, en verder naar Rheenen en Amersfoort, in welke Steden hij terstond hoogstaatelijk gehuldigd werd; echter moest hij, ondanks zijne trotschheid, zig een jaar lang te Amersfoort ophouden. PHILIPS verzamelde, in het volgende jaar, een magtig leger, waarmede hij naar Leiden trok. Hier deed hij een stap, verre beneden zijne waardigheid. Hij noodigde Heer REINOUT, onder belofte van vrijgeleide, tot zig, om over een vergelijk te handelen. REINOUT begaf zig, met een menigte Ruiteren, derwaards; dan alzo de zaak op geene billijke voorwaarde te vinden was, trok hij te rug naar Utrecht. Na zijn vertrek begaf PHILIPS zig naar Woerden, en vandaar naar Ysselstein, met oogmerk om een storm op Utrecht te waagen. Die van Utrecht daarvoor vreezende, begonnen tegen hunnen Bisschop te muiten. GIJSBERT, wel voorziende, tegen de magt des Hertogs en zijnen tegenstrever niet bestand te zijn, zond eenigen van zijn vertrouwdste Kanunniken derwaards, om een vergelijk met PHILIPS te sluiten, op voorwaarde dat GIJSBERT aan DAVID den mijter zou afstaan, mids deze aan hem te goed deed de betaalde veertig duizend dukaaten, en voortaan jaarlijks aan hem uitkeerde vier duizend twee honderd Rijnsche guldens, waarvoor Hertog JAN VAN KLEEF zig als borg stelde; verder, dat GIJSBERT blijven zou Aarts-Diaken, Proost van St. Salvater, en tot Proost van St. Donaas te Brugge gekozen worden.
Op deze voorwaarde werd de vrede geslooten, en door die van Utrecht aangenomen. Dit viel voor in het jaar 1457. Hoe ontrouw Bisschop DAVID gemelde voorwaarden nagekomen zij, is uit het voorige genoegzaam optemaaken, Laat ons hier nog bij voegen, dat de Proost, om uit zijne gevangenisse ontslagen te worden, afstand van zijne Proostdij en jaargelden moest doen. Hij begaf zig, uit mistroostigheid, ziende dat hem alles tegen liep, naar Breda, alwaar hij, in het jaar 1478 of 1479, overleed, nalaatende verscheidene bastaarten, als agt zoonen en vier dochters. Onder de zoonen was ‘er één, JORIS genaamd, Hopman te Rotterdam; deze werd, 1439, te Delft onthalsd. (Zie op her Art. van dezen GIJSBERT, het geen ter aangewezene plaatze in het IIL Deel gezegd is.)
WALRAVEN, Ridder, de tweede van dien naam, oudste zoon van Heer REINOUT, de negentiende Heer VAN BREDERODE tot Vianen; Burggraaf tot Utrecht, Heer van Ameide en Hennrode. Hij en zijn broeder FRANS of FRANK, bij welken naam hij in de Geschiedschriften meest bekend is, waren bij het overlijden van hunnen vader nog onmondig: waarom Heer REINOUT goed vond, de voogdij over dezelven, met toestemminge van Hertog KAREL, zijner vrouwe JOLENTA aantebeveelen. Weinig kon zij vermoeden, hierin ontrust te zullen worden. De zoonen van WALRAVENA, zuster van Heer REINOUT, te weeten WALRAVEN VAN AMERONGEN en REINOUT VAN BROEKHUIZEN, Ridderen, stelden zig, in den jaare 1475, om de gezegde voogdijschap, tegen Vrouw JOLENTA, en wilden zig dezelve aanmaatigen. Deze twist bleef niet onder hen, maar sloeg over tot de bewooners van Vianen, waarvan eenigen zig voor de Moei, en anderen voor de Neeven verklaarden; doch alzo de meesten tegen haar waren, was zij genoodzaakt, met haare kinderen, de wijk op het Slot Batestein te neemen. Vandaar gaf zij Heere WALRAVEN VAN HAAFTEN, éénen haarer vrienden, kennis van dien twist; deze ondersteunde haar met zo veel volks, dat haare partijen Vianen moesten ruimen, en haar in vrede laaten, tot dat MARIA, erfdochter van KAREL, aan de regeeringe kwam: omtrent welken tijd haar geraaden werd, met haare kinderen naar Gend te trekken, en zig in de gunste van de jonge Graavinne te beveelen.
Na het bestuur van Vianen en Ameiden, voor eenigen tijd, in handen van SWEDER VAN VIANEN gesteld te hebben, trok zij, op raad van den Advocaat Mr. GERARD CALSLAGEN, derwaards. Dan naauwlijks was zij vertrokken, of eenige twistzoekende Ingezetenen van Vianen beweerden, dat het gebied aan de gemelde Heeren van Amerongen en Broekhuizen toekwam; noodzaakende voorts SWEDER, en eenigen, die het met hem hielden, de wijk te neemen op het Slot Batestein, en de Stad aan gemelde Heeren overtegeeven. Geweld was voor dezen niet genoeg: de schandelljke list diende hem mede. Want het antwoord van Vrouw JOLENTA aan SWEDER in handen van REINOUT VAN BROEKHUIZEN gekomen zijnde, veranderde hij haaren brief, en schreef daar in, het Slot op goede voorwaarden overtegeeven, en dat met den eersten, wijl zij geen middel zag het te behouden. SWEDER, geen kennis van het bedrog hebbende, en op den bode, die door geld omgekocht was, vertrouwende, kwam met REINOUT in dezer voegen overeen, dat een gelijk getal van manschap van wederzijde het Slot bewaaren, en met eede belooven zou de een den anderen geen schade te zullen doen. Verder werd beklemd dat REINOUT de Stad en het Slot zou ruimen, mids aan hem betaald werd de somme van vier duizend Rijnsche guldens. Intusschen geraakte Heer WALRAVEN, nu tot mondige jaaren gekomen zijnde, in het geruste bezit van de vrijheid van Stad en Land van Vianen.
Maar het duurde niet lang dat Vianen rust genoot: want in den oorlog van 1481, tusschen die van Holland en Utrecht, had deze Stad rijklijk haar aandeel; vooral door het verraad van den Dijkgraaf GIJSBERT, die met de Utrechtenaaren overeengekomen was, hen de Stad in handen te stellen, die zij ook bemagtigden, tot op de Leckpoort toe. Deze werd bezet gehouden door eenen WALRAVEN VAN BREDERODE, Bastaartbroeder van Heere WALRAVEN, en met eenige knechten zo wel verdedigd, dat de Utrechtenaars dezelve niet konden overweldigen. Vandaar trokken zij naar het Slot Batestein, dat in bewaaringe stond van JORIS, Bastaart van BREDERODE, die het wel weigerde overtegeeven, doch te zwak was om den storm te kunnen doorstaan: dus hij de wijk nam naar den nabij gelegenen Toren Simpol, welken hij, bij gebrek van mansschap en wapenen, mede moest afstaan; waarop zij weder naar de Leckpoort trokken, die zij, vermits gemelde Bastaart WALRAVEN, daar zij alles reeds in hunne magt hadden, hun niet kon keeren, mede innamen. VINCENT VAN SWANENBURG, die Vianen dus overmeesterd had, geen kans ziende meer voordeels op de Hollanders te behaalen, zocht vergoeding bij de Ingezetenen dier Stad, welke hem, na oneindige geldafperzingen, nog uitkoop moesten doen, met vijf duizend vijf honderd Rijnsche guldens, welke door Heer WALRAVEN verschaft werden; waarop hij in ’t bezit van zijne Heerlijkheid trad. In het jaar 1488 werd hij te Aken, door Keizer FREDRIK DEN DERDEN, Ridder geslagen en naderhand, in verscheidene openbaare geschriften, door Koning, daarna Keizer, MAXIMILIAAN, lieve en getrouwe Neve genoemd.
Zijne Gemalin was MARGARETHA, (door anderen verkeerdelijk JOHANNA genaamd) dochter van Heere WOLPHAARD VAN BORSSELEN; een huwelijk, waarvan men zegt dat het zijnen oorsprong nam uit eene verkeeringe, die van der jeugd af aan plaats gehad had, en in rijpere jaaren in liefde veranderd was. Zo sterk was deze liefde, dat MARGARETHA, toen haar vader haar aan een anderen wilde uithuwelijken, haaren WALRAVEN naar Vianen volgde, alwaar zig zig met hem in het huwelijk begaf. MAXIMILIAAN was daarover zeer vertoornd, doch liet zich door tusschenspraak weder bevredigen. Uit dit huwelijk kwamen voort twee zoonen, REINOUT DE DERDE en WOLPHERT, die Heer van Cloetingen en de Landen van Voshol werd, en ter vrouwe nam ADRIANA, dochter van JOHAN BACK, Heer tot Asten. Hij gewan bij haar twee kinderen: REINOUT DEN VIERDEN, die volgen zal, en eene dochter MARGARETHA, die de vrouw werd van Heer JOHAN UITTENHORST. Nog had WALRAVEN, bij MARGARETHA VAN BORSSELEN, eene dochter, FRANCISCA genaamd, die met Heer HENDRIK VAN MERODE trouwde. Na den dood van MARGARETHA, trad Heer WALRAVEN in een tweede huwelijk, met ANNA, Graavinne van Nieuwenaar, die hem veele kinderen baarde : als, FRANÇOIS, bijgenaamd van Zwammerdam, die Ao. 1529 te Eindhoven verdronk; BALTHAZAR, Heer van Bergen in Kennemerland, Houtvester van Holland, gehuwd met CATHARIJN, dochter van BRONKHORST BATENBURG, overleeden in 1576; WALBURG, getrtrouwd met den Graave VAN BENTHEiM STEINFORT; JOLENTA, die ten man kreeg JACOB DEBOURGE, Heer van Fallait, MARGRIET, Abdisse te Thoor, in ’t Sticht van Keulen; MARIA, de vrouw van GODEFROIJ MILDENDONK, Graave van Goor en Vronenbroek ; en meer anderen, die, jong gestorven zijnde, niet genoemd worden. WALRAVEN zelf overleed in den jaare 1531, oud zijnde vijf-en-zeventig jaaren, en werd te Vianen begraaven. Eer wij tot zijnen opvolger komen, moeten wij eenige melding maaken van zijnen broeder FRANS, of FRANK.
FRANK VAN BREDERODE, tweede zoon van Heer REINOUT DEN TWEEDEN, was een jongeling van grooten moed en dapperheid, en, uit wraake van het leed, zijnen Grootvader aangedaan, één
der sterkste haateren van de Kabbeljaauwjche partij. In hoope dat hij, gesprooten uit den heldenstam der BREDERODES, de zaak der Hoekschen manmoedig zou verdedigen, werd hij door die partij van de letteroefeningen te Leuven getroond, en tot voorstander aangenomen. Ons bestek gedoogt niet, alle zijne heldendaaden, geduurende de jaaren 1488, 1489 en 1490, in welk jaar hij sneuvelde, verricht, alhier te melden; de weetgierige lezer kan zijnen vollen lust daaromtrent boeten, in het boek van ALKEMADE, uitgegeeven onder den tijtel van Jonker Fransen Oorlog, in 8vo. Wij vergenoegen ons met slechts eenige zijner bedrijven alhier ter neder te stellen. FRANK, schoon naauwlijks den ouderdom van twee-en twintig jaaren bereikt hebbende, nam den bovengemelden voorslag aan, en toonde in alle zijne daaden zo veel beleid als dapperheid. De handelwijze, door den Stadhouder van Holland, Heer JOHAN VAN EGMOND, ten dien tijde gehouden, was oorzaak dat de partij der Hoekschen, toen zij eenen geleidsman en aanvoerder gevonden hadden, sterk toenam. FRANK zijne magt evenwel voor te klein schattende, om met geweld iets tegen MAXIMILIAAN, Graaf van Holland, te onderneemen, bediende zig van den list, en maakte eenen aanslag op Rotterdam, die hem zo wèl gelukte, dat hij meester van die Stad werd, en boven dien een grooten buit, van krijgsvoorraad en schepen, welke door het ijs bezet lagen, bekwam.
Na deze gelukkige onderneeming maakte hij zijn plan, om den oorlog aldaar aantevangen en te vervolgen. Zonder toeven, beroerde hij geheel Zuidholland, met stroopen en plonderen, zo te water als te land; waarvan Delfshaven de eerste vruchten smaakte. Zijne onverzaagtheid, gepaard met de krijgslisten, waarvan hij zig wist te bedienen, en de aanslagen, die hij nu op deze en dan op geene Stad smeedde, noodzaakten de meesle Steden van Holland, die zijn partij tegen waren, volk ter haarer beveiliginge in te neemen, terwijl intusschen het platte land door de zijnen zeer groote schade leed. MAXIMILIAAN besloot, om dit kwaad te weeren, Rotterdam te doen bezetten, om de Hoekschen daar binnen te houden; de Stad werd ook zo naauw omsingeld, dat het hun, die ’er binnen waren, zo wel aan mondkost als andere noodwendigheden begon te ontbreeken. FRANK zig in deze engte gebragt ziende, besloot, eer de nood verder kwam, liever eenige voorwaarden te bedingen, dan zig daarna, op genade of ongenade, te moeten overgeeven. Dit gelukte hem tot zo verre, dat hij voor zig en de zijnen den vrijen uittogt bedong, en dat zij, die blijven wilden, noch aan lijf noch aan goed zouden beschadigd worden.
Voor de gevangenen, evenwel, kon hij geene vrijheid verwerven: dezen moesten het met den hals bekoopen; onder deze bevond zig de bovengemelde JORIS, bastaard van Brederode, die, gelijk gezegd is, te Delft onthalsd werd. FRANK nu uit Holland verdreeven zijnde, was, echter, daardoor niet afgeschrikt, maar volgde zijnen oorlogzuchtigen aart, en trok met een deel Hoeksche ballingen naar Sluis in Vlaanderen, maakte die gantsche vaart onvrij, en stroopte zelfs tot bij Dordrecht toe. Zijn aanslag op Goeree mislukte hem: hij werd, door de meerdere magt van den Stadhouder van Holland, in een waterstrijd overwonnen. FRANK vertrouwde zig liever aan de genade van de woedende golven, dan aan die van zijne vijanden; hij sprong, toen alle tegenweer vruchtloos was, overboord, en meende het gevaar met zwemmen te ontkomen. Doch ook dit mislukte hem: want, door veele kleine vaartuigen nageroeid zijnde, werd hij gevangen, en naar Dordrecht gevoerd, alwaar hij aan zijne bekomene wonden, in het jaar 1490, overleed. Zijn dood werd gevolgd van dien van veelen zijner medestanderen, onder anderen van WALRAVEN en HENRIK, bastaartzoonen van GIJSBERT VAN BREDERODE.
Zie van hem SPAAN, Beschrijving van Rotterdam.
REINOUT DE DERDE, oudste zoon van WALRAVEN DEN TWEEDEN en van MARGARETHA VAN BORSELEN, was in rang de twintigste Heer VAN BREDERODE, Heer van Vianen en Ameiden, Ridder en Deken van ’t Gulden Vlies, Heer van Haverincourt, Burggraaf van Utrecht, Opperhoutvester van Holland, en Raad en Kamerheer van Keizer KAREL DEN VIJFDEN, die hem ook zijn beminde Neve noemde: deels om zijne afkomst en waardigheid; deels om zijn huwelijk met PHILIPPINA VAN DER MARK, dochter van ROBBERT, Graave van der Mark en Arenberg, Heer van Sedan; zijnde hij door dat huwelijk vermaagschapt aan MARIA, Koninginne van Hongarijen, zuster van Keizer KAREL.
Eer wij zijne bedrijven nagaan, zullen wij de kinderen noemen, die uit dat huwelijk zijn voortgekomen, zijnde vijf zoonen en even zo veele dochteren:
1.) MARGARETHA, die trouwde met PIETER ERNST, Graave van Mansvelt, Stadhouder van Luxemburg, dien zij baarde KAREL, en PHILIPS VAN MANSVELT;
2.) FRANCISCA, die het geestijke gewaad in Frankrijk aannam; 3.) JOHANNA, getrouwd met JOOST, Vrijheer van Bronkhorst Batenburg;
4.) HELENA, die trouwde met THOMAS PERENOT, Graave van Granvelle, broeder van den zo beruchten als gehaaten Kardinaal; haare huwelijksverbintenis evenaarde in pracht die van eene Koninginne;
5.) ANTHONIA PENELOPE, die trouwde met ANTHONIJ, Graave van Isenburg,
De oudste der zoonen was,
1.) PHILIP, die, 1554, te Milaan ongetrouwd overleed, zijnde door zijnen vader, met toestemminge van Keizer KAREL, buiten de ervenis der Heerlijke goederen geslooten;
2.) HENDRIK, die zijnen vader opvolgde, en van wien wij straks spreeken moeten;
3. LODEWIJK, die, volgens den uittersten wil van BEINOUT, Heer van Ameide en Haverincourt werd; hij sneuvelde in den slag voor St. Quintijn, Ao. 1557;
4.) ROBBERT, Coadjutor des Bisschops van Kamerijk; doch de opvolging werd hem, na den dood des Bisschops, geweigerd; hij overleed Ao. 1566.
5). De vijfde en jongste zoon was RENOUT genaamd, zegt VOET, die jong gestorven, en waarschijneiijk daarom, door den Heer HEERING op den Geslachtboom niet geplaatst is.
Behalven deze echte zoonen en dochteren, had REINOUT nog verscheidene natuurlijke kinderen: als,
1.) FRANS, die Stadhouder van de Leenen van ’t Land van Vianen was;
2.) MARGRIET, die trouwde met RODOLPH GRAWERT, Ridder van ’t Sticht;
3.) LUCRETIA, gehuwd met JOHAN VAN HAAFTEN;
4.) ANNA, huisvrouw van GIJSBERT VAN SCHOTEN;
5.) LANCELOT, die ter vrouwe nam de dochter van ALBERT VAN TRESLONG, waarmede hij Meer van Veenhuizen werd; een man, in de geschiedenissen onzes Vaderlands bekend voor een’ ongemeen’ voorstander der Nederlandsche Vrijheid. Na het overgaan van Haarlem, werd hij, door den bloeddorstigen Don FREDRIK, zoon des Hertogs van Alba, onthalsd;
6.) ARNOUT, die naderhand Raadsheer in den Hove van Holland werd.
Bij dit zestal van natuurlijke kinderen, behooren verder nog REINOUT, SANDRINA en SARA, die door REINOUT, bij CATHARINA GOSWIJNS, dochter van Wesel, geteeld zijn.
Men denke, echter, niet dat gemelde REINOUT, schoon een slaaf der liefde, ontbloot was van den heldenaard zijner voorvaderen: in tegendeel, men vindt hem beschreven als een man, dapper, onverzaagt en hoogmoedig; welk laatste gedeelte zijns charakters hij toonde in de wederaanvaardinge van een’ tijtel, dien hij oordeelde hem te behooren, naamlijk dien van Geboren Graaf van Holland. Hij nam dus de baarnesteel uit zijn wapen weg; ja deed zelfs, in tegenwoordigheid van Keizer KAREL DEN VIJFDEN, te Gent, op alle hoeken der straaten aanslaan, REINOUT, GRAAVE VAN HOLLAND; ’t welk door den Keizer niet anders aangemerkt kon worden, dan dat hij naar het Graafschap stond, daar deze zig verbeeldde alleen Graaf te zijn, en zulks te moeten blijven. Door dit bedrijf geraakte hij in ongunst van een Vorst, die hem anders zeer beminde, en door wien hij tot grootere waardigheid, dan hij voorheen bezeeten had, verheven was. De Keizer, die hiermede in zijn eer getast was, beval den koninglijken Heraut, zijn recht tegen BREDERODE te bewaaren en hem aanteklaagen.
Hij dan, die, volgens het recht van geboorte, indedaad meer recht tot het Graafschap had, aangeklaagd, en naar den zin des Keizers, op den 16den Januarij 1531, veroordeeld en gevonnisd zijnde, ontving het bevel, volgens gedagen vonnis, nimmer het volle wapen van Holland aanteneemen, of zig den tijtel, die zijne Keizerlijke Majesteit alleen toekwam, te voeren. Men was, echter, zo voorzichtig, om hem niet te verbieden te schrijven, oorsprongelijk door wettelijke successie geboren te zijn van de Graaven van Holland. Ook werd hem, door Keizer KAREL op den 11den Mei 1534, vergund, de Wapens, welke door zijne voorouders gebruikt waren, weder te mogen voeren, zijnde dat van Holland gebroken; ja de Herauten, en ’s Keizers zuster, verklaarden zelve de wettigheid van zijne afkomste uit de Hollandsche Graaven; en om die afkomst nader te bevestigen, deed hij naderhand uitgeeven zijne Genealogie, van Graave DIRK DEN EERSTEN AF. Ook schroomde hij niet, nadat de gemelde sententie was voorgelezen, een protest te doen,
’t welk wij, tot luister van dit aanzienlijk geslacht, hier zullen inlasschen.
„ Ik bedanke (dus zeide hij) op het allerootmoedigste zijne Keizerlijke Majesteit, over het geene zijn welgevallen is geweest, te besluiten omtrent mijne wapenen: want al het geene ik in deze aangaande heb gedaan, is niet geschied ten dien insigte, dat ik in ’t minde soude prejudiceeren, die gehoorzaamheid of onderdanigheid, die ik zijne Majesteit schuldig ben toetebrengen. Ook niet met die intentie, dat ik mijnde dat mij eenig recht soude competeeren op de Graafschappe van Holland. Alleen heb ik voorgehad te betoonen, vanwaar ik gesprooten ben, gelijk zulks aan lieden van Adel betamelijk is. Ja het is zo verre daar van daan, dat indien iemant ter waereld, iets soude durven attenteeren, het welke mogte strekken tot prejudicie van de Hoogheid uwer Majesteit, ik soude syn die geenen, die sodanighe Hoogheid soude voorstaan, tot den laatsten adem mijns levens. Diensvolgens bid ik uwe Majesteit, hem gelieven, dit mijn doen in geenen euvelen of kwaden sin te duiden; want veel liever woude ik sterven, dan iets pleegen, waardoor ik soude geraken in syne Majesteits indignatie. Niettemin so ’er eenig mensch ter waereld mochte syn (alleen uitgenomen zijne Majesteit, en die van synen bloede syn) die souden durven seggen, dat ik van die syde niet ware voortgekomen, (te weten van de Graven van Holland) daar ik segge mynen oorsprong van te haalen, ik sal die geenen syn die contrarie deszelfs zal staande houden, mede tot den laasten adem toe. Verhoopende met Gods hulpe sodanigh betoon daaraf van dit jaar te sullen geeven, (denklijk met de uitgaave der Genealogie) als slegts fyn Majesteit my eenen tyd gelieft voorteschryven, dat syn Majesteit, daar mede vergenoegt en voldaan syn zal.”
Hierna geraakte BREDERODE weder in gunste van den Keizer, en werd boven dien vereerd met den tijtel van Eersten Vlies-Ridder. In het zelfde jaar 1536 overleed Heer REINOUT; hij werd in zijne Stad Vianen begraaven, en opgevolgd door den alom vermaarden Heer
HENDRIK VAN BREDERODE, geboren te Brussel, in de maand December des jaars 1531. Weinig of niets vindt men van zijne
jeugd gemeld. Het eerste dat van hem gezegd wordt, is, dat hij, tot manlijke jaaren gekomen zijnde, op de lijst der Edelen gesteld werd, en dat de Staaten, in het jaar 1563, het besluit namen om hem, uit hoofde van zijne overgeleverde verklaaringe, te beschrijven op de Dagvaarten der Edelen, als hebbende hij, op het voetspoor van zijnen vader, ten duidelijksten aangetoond, afkomstig te zijn uit de oude Graaven van Holland en Zeeland. Wij zullen ons niet ophouden met aanmerkingen te maaken, op het geene de onkunde of haat op die bewijzen ter baane gebragt heeft, alsof dezelve waren aangevoerd, om zig voor opvolger tot die Graafschappen te doen erkennen. De geleerde TE WATER en anderen hebben zulks genoegzaam wederlegd.
Bij hunne gezegden voegen wij alleenlijk, dat Heer HENDRIK die zelfde redenen had, om zijne hooge afkomst te doen kennen en met bewijzen te staaven, als zijn vader in het voorgemelde protest aan Keizer KAREL had te kennen gegeeven; zijnde het eere genoeg voor zijne nagedachtenis, dat de opgeraapte beschuldiging nimmer beweezen is, schoon ALBA, in zijne Sententie tegen hem, zig daarvan trachtte te bedienen, om ’er zijnen haat achter te doen schuilen. Voorwaar een haat, die bij den tijran voortkwam uit de achtinge, die BREDERODE, wegens zijne waardigheden, bezat; als zijnde, gelijk gezegd is, één der eerste Edelen van Holland, Burggraaf van Utrecht, Heer van Vianen, Ameiden, Haverincourt en ’t Goij; ook voerde hij den tijtel van Doorluchtigen en Hoog Edelen Wel Geboren. Het geen bij dit alles zijnen vervolger het meeste stak, was de tijtel van Eerste Lid der zaamverbondene Edelen, Getrouwe en Standvastige Beschermer, Handhaver en Verdediger van Vrijheid en Godsdienst, zijnde hij het laatstgemelde niet alleenlijk in naam, maar ook in de daad, uit welk gezichtpunt wij hem nader zullen doen kennen.
De edele BREDERODE, die, uit hoofde van zijne geboorte en bekwaamheden, van rechtswege op alle openvallende waardigheden aanspraak kon maaken, was, op den ouderdom van vijfentwintig jaaren, één der mededingeren naar de waardigheid van Coadjutor van St. Baafs te Gend; doch daarmede werd VIGLIUS VAN AYTTA begiftigd. In plaatse van die waardigheid, beschonk Koning PHILIPS hem, in het jaar 1559, met eene Bende van Ordonnantie. De handelwijze van dien Vorst is te algemeen bekend, dan dat wij dezelve alhier zouden behoeven te herhaalen. Aile Nederlanders weeten, dat dezelve van dien aart was, dat ieder, die de vrijheid hoog schatte, ’er een tegenzin voor moest opvatten. Zij streed dus ook met den aart van BREDERODE, die, benevens ORANJE, de hevigste tegenstander van den grootsten verdrukker der vrijheid, den Kardinaal DE GRANVELLE, was. 't Was niet alleen de burgerlijke vrijheid, die hem en anderen bezielde, maar ook de vrijheid van Godsdienst. De leere der Hervormden nad hij beleden, ondertekend, en toegelaaren dat zij onder de zijnen gepredikt werd.
Dit toont, op wat grond BREDERODE de eerste kon zijn, die liet Verbond en Smeekschrift der Edelen, ingericht ter verkrijginge van dit onsschatbaare pand, tekende en onderschraagde, ja alles wat hem dierbaar was, daarvoor opzette. Dat hij zulks tot aan het einde zijns levens gedaan heeft, is overbekend. Heer HENDRIK woonde dus niet alleenlijk alle de zamenkomsten dei Edelen bij, maar hij was ’t ook, die het Smeekschrift aan de Hertoginne VAN PARMA overhandigde; daarenboven was hij de bewerker van het tweede Smeekschrift, en de aanvoerer van het derde; al het welke, bij gelegenheid van het daarstellen dier schriften zelve, nader blijken zal. Dat hij voor de vrijheid in den Godsdienst alles veil had, blijkt uit zijne ondertekeninge van het Smeekschrift aan den Koning, waarbij het aanbod van dertig tonnen gouds gedaan werd; en BREDERODE alleen zig voor tien duizend kroonen aanspraaklijk stelde. Denzelfden ijver betoonde hij voor het behoud van de burgerlijke vrijheid, door zig naderhand te verbinden tot het opbrengen van twaalf duizend Karels guldens, indien de Nederlanders zig in staat wilden stellen, om het juk der dwingelandije, door magt van wapenen, afteschudden. Dit alles bestond ondertusschen niet alleenlijk in beloften, maar hij betoonde ook, door het versterken van Vianen, en door het werven van volk, dat hem de zaak recht ernst was; en dat, schoon ’t hem aan de magt ontbrak, het hem, echter, nooit aan den wil zou ontbreeken, om het verdrukte Nederland te helpen verlossen. Door het weigeren van den nieuwen eed toonde hij met de daad, dat hij het geweld van PHILIPS niet schroomde.
Geene de minste zekerheid is ’er voor het zeggen, dat hii zig uit vreeze met den Koning had willen verzoenen. Waarachtiger is het, dat hij zig voor een korte wijl van 's Hertogenbosch verzekerde, en dat zijn aanslag op Utrecht, ten nadeele van de goede zaak, mislukte. De spoorelooze bedrijven zijner krijgsknechten kunnen nimmer met eenig recht op zijne rekening gesteld, maar moeten veeleer toegeschreeven worden aan een onbetaamelijke wraakoefeninge, waartoe zij oordeelden recht te hebben. In ons Derde Deel, Art. AMSTELDAM, hebben wij beloofd, onder dit Artikel zijne verrichtingen breeder te zullen melden, en te doen zien, hoe hij, op eene heimelijke wijze, door COORNHERT in de Stad gebragt werd; zie hier wat daar van zij. BREDERODE, in den avond van den 27sten Februarij 1567, zig naar Ouderkerk begeeven hebbende, ging, van niet meer dan twee Edellieden vergezeld, te voet naar de Stad. Tot aan een’ Herberg buiten de poort genaderd, deed hij ontbieden KLEMENS VOLKESTSZ. COORNHERT, om uit hem te verneemen, op wat wijze hij best binnen zou kunnen komen, zonder bekend te worden, daar de wachten, die aan de poorten stonden, scherpe order hadden, om naauw toetezien. COORNHERT vond geraaden, met hem in een boot te stappen, en door sterk roeijen de wacht aan den Boom willens of onwillens te passeeren, dat ook gelukte.
Zijne komst, zo haast dezelve ruchtbaar werd, veroorzaakte geene geringe vreugd bij de Onroomschen, en niet minder schrik aan de Spaanschgezinde regeeringe. Zijn verblijf werd, tot groote bekommeringe van de laatstgemelden, bij aanhoudendheid door de aanzienlijksten van de Gemeente bezocht. ’t Geen nog meer vreeze bij hen veroorzaakte, was, dat zijn gevolg, door Friesche en Stichtsche Edelen, die onder allerleije vermomming dagelijks binnen kwamen, sterk vermeerderde. De beangste Burgemeesteren zuimden niet, de Landvoogdesse daarvan kennis tegeeven; die straks den Schrijver van den Geheimen Raad, JACOB DE LA TORRE, van Utrecht derwaarts zond, met brieven aan de Magistraat, waarin bevolen werd, BREDERODE de Stad te doen ruimen, al ware ’t ook met geweld, ja des noods, zig van het krijgsvolk van den Graave VAN MEGEN te bedienen. Gemelde LA TORRE had mede last, om den Heer VAN BREDERODE in persoon aantemaanen, van binnen vierentwintig uuren uit de Stad te vertrekken, en dat, bij weigering van dien, de gevolgen voor zijne rekening zouden zijn; met bijvoeginge, dat hij order had, alle zijne gangen na te gaan en Haare Hoogheid desaangaande te onderrechten.
Dit alles was, echter, voor de Landvoogdesse ligter te beveelen, dan voor de Regeering van Amsteldam om het uittevoeren. De inneeming van Soldaaten, wisten zij, zou grooten tegenstand vinden, en stond bovendien niet aan Burgemeesteren alleen. Zij wist vooraf, dat BREDERODE zig niet ligt vervaard zou laaten maaken, en met grond vermoedde zij, dat hij een afschrift van den lastbrief zou vorderen, die, als dezelve onder het volk gestrooid werd, ligtlijk eenen opstand zou hebben kunnen veroorzaaken. Hierom werd beslooten, den Raad te doen vergaderen, en na het scheiden van denzelven, eene deputatie aan den Heere VAN BREDERODE te zenden; ’t geen ook geschiedde, en waarvan de uitslag was, dat BREDERODE, gelijk Burgemeesteren reeds voorzien hadden, weigerde aan ’t verzoek of bevel gehoor te geeven, indien de lastbrief der Landvoogdesse hem niet vertoond werd.
Daags daaraan ging LA TORRE, met twee Schepenen, bij hem. Heer HENDRIK ontving hen zonder de minste plegtigheid, ja weigerde zelfs zijne Edellieden te doen vertrekken; en om te toonen dat hij deze komst als geene gehoorgeeving aangemerkt wilde hebben, viel hij den Afgezant meer dan eens in de rede. Dan toen LA TORRE zo verre kwam, dat hij hem als verantwoordelijk stelde, indien hij bleef weigeren te vertrekken, was het antwoord van BREDERODE, dat hij ongehouden was, hem, LA TORRE, geloof te geeven, zo lang hij weigerde, zijnen Lastbrief te toonen; betuigende verder te zijn en te willen blijven, een zeer ootmoedig Leenman en Dienaar van den Koning, gereed om de Rebellen te helpen straffen, schoon BREDERODE daarmede geheel andere persoonen dan de Koning bedoelde. LA TORRE scheidde dan zo wijs als hij gekomen was. De Onroomschen, die door Burgemeesteren aangezocht werden, om BREDERODE tot vertrekken te bewegen, sloegen zulks plat af; waarom zij zig andermaal bedienden van eene bezendinge, uit twee Schepenen, twee Pensionarissen, en één Geheimschrijver beslaande; dan ook dezen moesten vertrekken met het antwoord, dat hij zou doen, zo als hij het geraden vond. ’t Geen BREDERODE des te stouter deed spreeken, was de toegenegenheid, die de Burgerij hem betoonde, door, met bijna honderd man, de herberg, waarin hij zijn intrek genomen had, te bewaaken.
En dit was, naar allen vermoeden, ook ééne der oorzaaken, dat eenige Friesche Edellieden zig op den 17den Maart verstoutten, den Afgezant op zijne kamer te overvallen zijne papieren te onderzoeken, en die, welke hun aanstonden, mede te neemen, om ze den Heere VAN BREDERODE ter hand te stellen. Onder die papieren was ook een verhaal van zijne verrichtingen aldaar, als mede de Lastbrief van de Gouvernante; al het welk LA TORRE, die nu voor erger vreesde, de stad deed ruimen. De Hervormden hadden dien zelfden morgen een Verzoekschrift aan de Magistraat ingeleverd, waarbij zij de nakoming van ’t verdrag, den 18den Januarij gemaakt, verzochten; alsmede, dat ’er beslooten moge worden, den Heer VAN BREDERODE, bij voorraad, als Overst van het krijgsvolk te benoemen, tot dat de Prins VAN ORANJE, als Stadhouder, daarin nader zou voorzien. Burgemeesteren, bevreesd voor het Hof, zo wel als voor de Ingezetenen, stonden dit toe, op voorwaarde dat van wederzijde Gemagtigden aan den Prins zouden gezonden worden, om zijn goeddunken daarop te verstaan, naar welk goeddunken men zig voegen zou. BREDERODE weigerde de voorstellen te leezen, onder voorgeeven van te willen vertrekken; ’t welk zulk eene gisting in de gemoederen veroorzaakte, dat Burgemeederen raadzaam oordeelden, hem door den Pensionaris BLOKLAND te doen verzoeken, ten minsten nog vijf of zes dagen te vertoeven, in welken tijd zij het antwoord van den Prins verwachtten, en dat hij middelerwijl het bevel over het krijgsvolk wilde aanvaarden.
De aanvaarding van dat ampt, hem opgedraagen, bragt de Gemeente weder tot bedaaren. ORANJE keurde alle gemaakte schikkingen goed, uitgenomen die, welken den persoon van den Heer VAN BREDERODE betroffen; beloovende dien Heere zijne meeninge, door eenen bijzonderen Bode, te zullen melden. ORANJE voorzag duidelijk, dat de magt te gering was, om den Koning het hoofd te bieden; en laaten wij er bijvoegen, hem was bewust, dat de Regeering niets, dan gedwongen, ten voordeele van de Onroomschen deed: waarom ’er geen staat op haar te maaken was. Terwijl de Prins zig tot zijn vertrek naar Duitschland bereidde, vermaande hij BREDERODE, ook op eigen veiligheid bedacht te zijn: deze bediende zig van dien raad, en begon ook schikkingen tot zijn vertrek te maaken. Om hem te spoediger van de hand te krijgen, overreedden de Burgemeesters HERMAN VAN RODENBURG en ADRIAAN PAAUW den Heere VAN BREDERODE te schieten de somma van agt duizend guldens, en eenige zijner bedijkte landen, in de Berge en Kleimeer, verbindende zig zelven voor de wederbetaaling. Na zig door de Regeering een loflijke getuigenis, ten aanzien van zijn stil en vreedzaam gedrag binnen de Stad, te hebben doen geeven, vertrok hij, op den avond van den 27sten April, met zijne Gemalinne, en een aanzienlijken stoet van Edelen, niet zonder groote smert zijner vrienden, en bijzonderlijk van de Hervormden. Hij begaf zig met de zijnen naar Embden, en vandaar verder naar Duitschland; voedende, even als ORANJE, de hoop op een gunstiger keer van zaaken.
Den 24sten Januarij 1568 deed de Hertog van ALBA hem openlijk indaagen. Hij beschuldigde hem, dat hij, onaangezien de gunsten, door den Koning hem beweezen, openlijk de zijde van ORANJE hield, en zig tot hoofd der verbondene Edelen gesteld had; dat hij daarvan had blijken gegeeven, door het gebruiken der Bende van Ordonnantie tegen ’s Konings dienst, het ligten van brandschattingen, het verwoesten van kerken en kloosters, en het gevangenneemen van ’s Konings Onderdaanen; dat hij getracht had, zig meester te maaken van Zeeland; dat hij die van Nijmeegen ontraden had, krijgsvolk inteneemen; dat hij de Landvoogdesse had durven bedreigen, indien zij hem en de zijnen geen genoegen gaf, en dergelijke zaaken meer, gelijk men zien kan bij MARCUS, in de Sententiën van Alba, bl. 70 alwaar ook gevonden worden de Sententiën, vier maanden laater tegen BREDERODE uitgesproken, bl. 471, 475 enz. Bij dezen werd hij voor balling, en alle zijne goederen voor verbeurd verklaard. Zelfs stelde PHILIPS naderhand eenen Ontvanger aan, tot de heerlijke goederen van Brederode, die hij zig aanmatigde. Dit lot van banninge en verbeurdverklaaringe van goederen, heeft zijn
bastaardbroeder LANCELOT VAN BREDERODE, boven gemeld, om dezelfde daaden, mede ondergaan. Wij meenen hier vóór, duidelijk genoeg aangeweezen te hebben, dat gemelde LANCELOT niet de natuurlijke zoon van Heere HENDRIK, maar van deszelfs vader REINOUT geweest is, schoon men ’er vindt, die het tegendeel gesteld hebben. (*)
(*) Men zal dit nog klaarder op de tweede Tafel der Bastaarden zien.
Heer HENDRIK VAN BREDERODE beleefde de uitspraak van het gemelde vonnis niet: want hij overleed den 15den of 16den Februarij des gemelden jaars 1568, in den ouderdom van bijna zes-endertig jaaren, op het Slot Harnhof of Harenberg, in de Veste Rekelinghuizen. Nog na zijnen dood kon hij den laster niet ontgaan: want hem werd nagegeeven, dat hij gewoon was, door den drank zijne droefgeestigheid te verzetten; dat hij door dronkenschap in een heele koorts was gevallen, en daardoor uit het leven gerukt werd. Dit was het getuigenis van VIGLIUS, in zijnen brief aan HOPPERUS, die, op het gerucht van BREDERODE’S dood, aan denzelven geschreeven had: Wij gelooven gereedlijk het geene wij wenschen; en, ware zijn dood twee jaaren vroeger voorgevallen, wij zouden, misschien, van veele onheilen vrijgebleeven zijn. Welk schrijven, onzes bedunkens, WAGENAAR de partijdigheid van VIGLIUS omtrent BREDERODE had moeten doen kennen, en hem behoed hebben van niet zo stout de bovengemelde woorden van VIGLIUS, zonder eenig nader bewijs, dat hij noch bij HOOFT, noch bij ISOR, ja zelfs ook niet bij den partijdigen STRADA, gevonden heeft, of vinden kon, nateschrijven: (Zie VI. Deel, p. 230.) Dan wij verheugen ons, dat wijlen de Hoogleeraar BURMAN, in zijne openbaare redenvoeringe, BREDERODE eerlijker heeft doen ten grave daalen. Wij zullen hier nog doen volgen, een verhaal van zijn afsterven, het welk voorwaar gantsch anders luidt, dan dat van een stervenden dronkaart.
Hij, wiens goederen verbeurd verklaard waren, gedroeg zig
als ’t een Christen betaamde. Schoon anders driftig van aart, was hij nu zeer lijdzaam; betuigende, meer dan eens, op zijn ziekbedde, onder het doen zijner belijdenisse van den Hervormden Godsdienst, aan de Predikanten, dat hij ten voordeele van den Godsdienst en voor de Vrijheid alles gewillig had opgeofferd. Hij stierf, onder het doen van die belijdenisse, als een Christen, en behield zijn verstand tot den laatsten adem toe. Hoe veel smerts zijn dood aan alle weldenkenden baarde, behoeft niet gezegd te worden. De grootste smert, echter, werd geleden bij zijne waardige echtgenoot, AMELIA, Graavinne van Nieuwenaar, dochter van GUMBERT, Graave van Nieuwenaar en Limburg. De dood scheidde indedaad een zo edel als beminnelijk paar. Ten biijke van de liefde en achtinge, die BREDERODE voor zijne Gemalinne had, dient zijne stichting van het huis Amelienstein, in het Viaansche Bosch.
Wat zijn persoon betreft, men vindt hem omschreeven als een man van lange gestalte, welgeschapen, kloek van gemoed en vernuft, statelijk van uitzicht; doch schraal van wezen; mild en aanminnig van aart; doch heet van hoofd, en stijf op zijn stuk staande. Het origineele afbeeldzel van hem is, in het jaar 1777, met de boekerij van Jonker O. Z. VAN HAAREN, ongelukkiglijk door den brand verteerd. Echter gaat zijn afbeeldzel, op verscheidene wijze, zo op gedenkpenningen als in prent uit. Zijne zinspreuk was: PEUT-ETRE, dat is, ’t Kan weezen.
Zijne weduwe, bij welke hij geene kinderen verwekt had, hertrouwde met FREDRIK DEN DERDEN, den Godvruchtigen, Keurvorst van den Paltz. BREDERODE’S verbeurdverklaarde goederen werden haar, volgens voorwaarde van de Gendsche bevrediging, gedeeltelijk weder toegeweezen. Zij genoot dezelve ook, in zo verre als de Heer VAN BREDERODE daaromtrent geen andere schikking gemaakt had: want de meesten van die moesten, volgens ziin laatsten wil, komen op zijne zuster JOHANNA, Vrouwe van Hunnepel, aan wier dochter GEERTRUID, zijnde JOHANNA reeds jn het jaar 1573 oveleeden, toegeweezen werden alle de allodiale goederen. Doch met de Heerlijkheid van Brederode, in Kennemerland, naardien dezelve, met de daaraan behoorende goederen, een kwaad leen van Holland geworden, en daarom bij gebrek van manlijke nakomelingen, (behalven de verbeurdverklaring) aan de Graaflijkheid, en dus aan PHILIPS DEN TWEEDEN, vervallen was, werd de Graaf VAN MANSFELT beleend. Maar vermids deze niet gehuldigd, en ook geen manlijk erfgenaam naliet, veroorzaakte zulks, dat gemelde Heerlijkheid bijna elf jaaren zonder gehuldigden Heer bleef. In laateren tijde vonden de Staaten goed, schoon de Koning nog niet afgezwooren was, REINOUT VAN BREDERODE, dien wij boven als den Vierden genoemd hebben, daar mede te beleenen.
Zie daar een schets van hem, van wiens daaden men bijna een geheel boekdeel zou kunnen schrijven. Dan, het door ons ter nedergestelde oordeelden wij, ter eere zijner nagedachtenisse, genoegzaam te zullen zijn; temeer, daar zijne bedrijven, zo beroemd als die van één éénigen onzer Nederlandsche Helden, bij anderen breeder te vinden zijn. Onder anderen heeft het den Heere HERRING behaagd, in zijn reeds genoemde Aanhangzel tot de Vaderlandsche Historie, Tweede Stuk, p. 293 — 347, ’t leven van dezen Held omstandig te beschrijven.
Wij stappen dan van hem af, met de woorden van den reedsgenoemden Heere BURMAN, naar de Nederduitsche vertaaling van zijnen Brederode, door den Heer ANTONI HARTSEN:
Toen ook voor ‘t Duitsch gewest de groote Brederode
‘t Bataafsch verwisslen ging: maar ach! 't was voor altoos.
Aan de Ystad met een' drom van Eedlen t'scheep getreeden, Ontzeilde hij het Land, en elk, die van den nek
Het juk der Roomsche Kerke en ijdle plegtigheden
Had afgeworpen, treurde en schreide om 's Mans vertrek,
Maar Vrijheid op zijn lijk, toen hij haar welbehagen,
Als balling buiten 's Lands, ten grave daalde in vreê.
REINOUT, de vierde van dien naam, en in rang de twee-entwintigste Heer VAN BREDERODE, was, gelijk wij gezien hebben, de zoon van WOLPHERT, die de oom was van Heer HENDRIK, boven gemeld, en broeder van REINOUT, den derden van dien naam. Hij was, door ervenis van zijnen vader, reeds Heer van de Heerlijkheden Cloetingen, Voshol en Asten. Grooter luister kon aan het huis en geslacht van BREDERODE niet toegebragt worden, dan gedaan is, door den verlijbrief, waarmede deze Heer REINOUT, op ’s Konings naam, door de Staaten begiftigd werd, zijnde van dezen inhoud:
PHILIPPUS, & c. doen kont allen luyden, dat alhoewel mits overleden, van wylen Heer Henrick, in syn leve Heere van BREDERODE, Heere tot Vianen & c. dewelke sonder mans oir achter te laeten, deser werelt overleden is, verscheyden partyen, van goeden by hem van ons tot rechten leenen verhoudende, aen ons gedevolveert, en vervallen zyn. Wy nochthans aenmerkende dat het Huys van BREDERODE, eenen van de Edelsten stammen en oudsten afkomsten binnen den Landen van Hollant is, ende op dat het huys ende de naam BREDERODE niet en vergae, maer tot onsen dienste, ende tot eere van den Landen in wesen gehouden mach worden, hebben wy by advys van de Staeten, ende van den President, ende andere Raeden Provinciael, als ook van de luyden van de kamere van Rekeningen in Hollant, uit sonderlinge gratie, voor dese reise ende sonder dat het selve in toekomende tijden in Consequentie getrokken sal mogen werden, verlyt en verleent, verlyden en verleenen mits desen onsen brieve, Heer Reinout van BREDERODE, des voornoemden wyle Heer Henricks van BREDERODE’S Neve, gedescendeert wesende van den rechten stamme ende huysen van BREDERODE, alle sulke rechte leenen, als de voornoemde wyle Heer Henrick van BREDERODE, van ons als Graeve van Hollant te houden plach. (Meermaals hebben de Staaten vóór de afzweering, zig van den naam des Konings bediend: zie onder anderen, de oprichting van de Leidsche Academie.)
Deze Heer REINOUT had in huwelijk, eerst MARIA VAN DOORNE, dochter van den Heere van Doorne, in Braband, waarbij hij veele kinderen verwekte: als, HENDRIK, WALRAVEN, FLORIS, WOLPHERT, MAXIMILIAAN LUBBERT, ANNA, ADRIANA, MARGRETHA en SUSANNA, die op den Stamboom, den Heere HERRING door den Heer VAN PANDERS ter hand gesteld, dus gemeld staan: HENDRIK, WOLFAART, MAXIMILIAAN LUBBERT, FLORIS, WALRAVEN, en dan nog DIRK, gesprooten uit het tweede huwelijk van Heer Reinout met HELENA, Graavinne van Manderscheit, Blanquenheim en Gerartstein, die jong gestorven is; voorts nog ADRIANA FRANCISCA. Heer REINOUT overleed te Haarlem, in den jaare 1584, en werd aldaar begraaven.
Zijn oudste zoon HENDRIK, trouwde Vrouwe MARGARETHA VAN FLORACKEN, dochter van den Heere VAN GEFFEN tot 's Hertogenbosch, en van Vrouwe VAN BOKHOVEN. HENDRIK sneuvelde in den aanslag tot het ontzet van Haarlem, 1573, nalaatende ééne dochter, CATHARINA genaamd, Vrouwe van Asten, die gehuwd is geweest aan BERNART VAN MERODE, Heere van Gambays.
WALRAVEN DE TWEEDE, tweede zoon van Heer REINOUT, werd, door den dood van zijne nichte Vrouwe GEERTRUI VAN HUNNEPEL, die, in 1590, zonder kinderen stierf, erfgenaam van Vianen en Ameiden. Hij wordt de drie-en-twintigste Heer VAN BREDERODE genoemd. In 1586 werd hij Raadsheer in ’t Hof van Holland; ook werd hij, door koop, ter somme van vier-en-veertig duizend karels guldens, Heer van Noordeloos. Zijne echgenoote was GUELMIA, Vrouwe van Haaften en Herwijne, weduwe van NICOLAAS, Heer van Assendelft. Hij stierf Ao. 1614, en liet, als erfgenaam van zijne goederen, na, zijnen broeder, die eenen zoon, WALRAVEN genaamd, naliet.
FLORIS, welke, door ervenis, mede Heer van Cloetingen in Zeeland was, wordt geroemd als een dapper en ervaaren krijgsman, hebbende van jongs af den oorlog gevolgd. Schoon hem, behalven het ampt van Overste over een Regiment voetvolk, het Gouvernement der Stad Heusden en onderhoorende Forten, die men toen als den sleutel van Holland hield, opgedragen was, liet hij, echter, niet na, jaarlijks mede te velde te gaan. Zijne gemalin was Vrouwe DOROTHEA, dochter van JOHAN, Heer van Haaften en Herwijnen, waarbij hij verwekt heeft drie zoonen en drie dochteren, alle welken straks gemeld zullen worden. Hij overleed te Heusden, tot smerte der Ingezetenen, die hem als hunnen vader beminden, in ’t jaar 1599, en werd te Vianen begraaven. Zijne weduwe hertrouwde met WILLEM, Graave van Hoorn.
WOLFERT, de vierde zoon van Heer Reinout, was Commandant over een kompagnie Voetvolk, en werd, door de muitende
Soldaaten van Geertruidenberg, in het jaar 1589, doorschoten. Hij liet, bij zijne vrouw GEERTRUI VAN BROEKHUIZEN, geene kinderen na.
MAXIMILIAAN LUBBERT, de vijfde zoon, stierf mede in 1589, en ook zonder bij zijne Vrouw, de weduwe VAN ERP, kinderen verwekt te hebben. Den meesten tijd zijns levens had hij in den oorlog doorgebragt.
De dochters van Heer REINOUT en MARIA VAN VOORNE waren:
ANNA, die ten man had JOHAN VAN HORNE, Baron van Boxtel en Blassigny, in 1572 Gouverneur van Dordrecht. Zij overleed zonder kinderen, in 1616.
ADRIANA, gehuwd, eerst aan den Heere VAN MERODE, en daarna aan HENDRIK DE RIVIERE, Heer van Iseren in Braband.
MARGARETHA, werd Nonne van Ceciliën te Keulen, als ook
SUSANNA, die daarna Abdisse werd.
ADRIANA FRANCISCA, gesprooten uit het tweede huwelijk van Heer REINOUT, trouwde te Utrecht met PHILIPS, Vrijbaanderheer van Hohensaxen, die kinderen bij haar verwekte.
De kinderen van FLORIS, boven gemeld, waren drie zoonen en drie dochters. Laat ons kortlijk zien, wat van deze dochters, schoon jonger zijnde dan de zoonen, te melden is. Zij waren HELENA, MARIA en FLORENTIA, welke laatste jong gestorven is.
HELENA trouwde met Heere STEVEN GANS, die, Ao. 1626, in dienst der Staaten sneuvelde.
MARGRETHA was gehuwd met den Ridder FRAKÇOIS DE LA PLACE, Burggraaf van Manchaux. Hij bekleedde mede aanzienlijke ampten in dienst van den Staat.
Thans ons tot de zoonen keerende, moet allereerst genoemd worden.
WALRAVEN DE DERDE, die, volgens uitersten wil van zijnen Oom WALRAVEN, de opvolger, in het bezit van zijne heerlijke goederen werd, en was dus de vier-en-twintigde Heer VAN BREDERODE. Niet meer dan drie jaaren oud zijnde, werd hij begiftigd met een Kompagnie van drie honderd vijftig koppen; en gaf, zo ras zijne krachten het toelieten, reeds doorslaande blijken van moed en bekwaamheid, met een Kompagnie Curassiers, terwijl zijn voorige Kompagnie geschonken werd aan zijnen jonger broeder REINOUT. Deze Heer WALRAVEN had ter vrouwe MARGARETHA MARIA DE HENNIN, dochter van den Graave van Broek en Falkenstein. Hij stierf in den bloei zijns levens, Ao. 1620, zonderen kinderen.
REINOUT, die door VOET voor den tweeden, doch door anderen voor den derden zoon van FLORIS gehouden wordt, was Heer van Cloetingen. Deze begaf zig in dienst der Venetiaanen, in het Hertogdom Stiermark, tegen den Aartshertog FERDINAND VAN OOSTENRIJK, en sneuvelde aldaar, Ao. 1617, zonder getrouwd geweest te zijn.
Dus volgde, in het bezit der heerlijke goederen, JAN WOLFERT, de vijf-en twintigsten Heer VAN BREDERODE, en ook Heer van Vianen en Ameiden, enz. geboren den 12den Junij 1599. Van zijne jeugd af aan tot den krijgsdienst geschikt zijnde, leerde hij eerst gehoorzaamen, om naderhand beter te kunnen gebieden. Eerst trad hij in dienst als Vaandrager; in het jaar 1618 werd hij door de Staaten begiftigd met een Kompagnie voetvolk van zeventig koppen; in 1620 ontving hij de Kompagnie van zijnen broeder WALRAVEN voornoemd, en tevens het gezach over de Curassiers. In 1633 werd hij Kolonel van een Regiment voetvolk, en in 1635 aangesteld als Gouverneur van 's Hertogenbosch en onderhoorende Forten. Daarna werd hem de gewigtigtige post van Artillerijmeester van ’t Leger opgedraagen, en geduurende de belegeringen, in dien tijd voorgevallen, het bevel over een vierde gedeelte van het leger, en in 1641 tot Veldmarschalk, de eerste plaats naast den Kapitein Generaal, verheven. Wij zouden te verre uitweiden, wilden wij alhier een omstandig verhaal doen van alle zijne heldendaaden. Eéne van die zal genoeg zijn, om den grooten BREDERODE in zijne waarde te doen kennen. Toen hij, kort voor het laatstgemelde jaar, met drie schepen naar Engeland overstak, werd hij door vijf Duinkerksche Kapers aangetast, die hij, in zijn nachttabberd op het dek staande, zodanig deed beschieten, dat de dappere Zeeroovers, na een gevecht van drie of vier uuren, hem verlieten; waarna hij zijne reize volbragt. Dan daar niets sterker ter eere der Helden spreekt, dan het getuigenis van ’s Lands Vaderen, zullen wij zulk een getuigenis, ter zijner eere dienende, hier bijvoegen.
Hetzelve luidt aldus:
De Staaten Generaal der Vereenigde Nederlanden, allen den geenen, die de jegenwoordige sullen sien of hooren leesen, doen te weeten: alsoo wy tot handhavinge van alle goede orde in de krygssaeken in de Vereenigde Nederlanden, so in 't beleyt van oorloge, als om alle onordeningen onder het krygsvolk, so wel tot voordeel, van de goede Ingezeetenen der voorschreevene Landen, als ook van de vrienden, neutraale nabuuren, te doen cesseeren, ende 't selve krijgsvolk in goede ordere tot bescherming van de Landen, ook tot wederstant en afbreuk van den Vyant te houden, goed, raetsaem, ende nodig gevonden hebben, een aansienlyke Personagie tot Veldmarschalk over het volk van Oorloge deser Vereenigde Provintiën te stellen, en te committeeren, doen weten, dat omme de goede kennisse die wy hebben, van de sonderlinge diensten, getrouwtigheid, vromigheid, ende dapperheid, den voorschreevene Landen vele jaaren beweesen by den welgeboorene Heere Johan Wolfert van Brederode, Heere van BREDERODE, Baron van Vianen en Ameide, Erfburggraaf van Utrecht, Heere van Cloetingen, Haeften, Herwynen, Helle, Noordeloos, Schoorl, Nieuvelt, van den Landen en Landstreeken van Voshol, &c. &c. Ende tegenwoordig onse Grootmeester van de Artillery deser Vereenigde Nederlanden, Colonel van een Regiment Voetknechten, Ritmeester van een Kompagnie Ruiteren Curassiers, Gouverneur van de Stad en Meijery van ’s Hertogenbosch, ende onderhoorige Forten; ons volkomelyk op syn E. betrouwende, en bereits in behoorlyke achting genomen hebbende, de recommandatie van syn Hoogheyt Generaal van onse Legers, tegenwoordig wesende te Velde, by desselfs brief geschreeven tot Boetbergen den 24sten deses, nopende den Persoon van den welgemelten Heer van Brederode tot het gemelte vaccerende ampt gedaan, hebben wy denselven Heer van Brederode gesteld, gecommitteert, en geordonneert, stellen, committeeren ende ordonneeren, hem by desen tot Veldmarschalk over ons voorgeschreeven Volk van Oorlogen te Peerde ende te Voet, enz.
Van de loflijke waarneeming van dat aanzienlijke ampt, werd
hem, door gemelde Heeren Staaten, tien jaaren daarna, (den 4den December 1651) het sterkste getuigschrift gegeeven. Vervolgens kweet hij zig niet minder ijverig, ten dienste van den Lande, door dagelijks de vergadering van de Ed. Gr. Mog. ter beslissinge van de geschillen met Engeland, bijtewoonen. Door deze verandering van levenswijze geraakte hij aan de waterzucht, die hem, na dat alle middelen te vergeefsch waren aangewend, op den 3den September des jaars 1656, in ’t graf rukte. Hij werd te Vianen begraaven. In zijn eerste huwelijk, met ANNA, dochter van Graaf JOHAN VAN NASSAU, die in 1630 overleed, had hij verwekt drie zoonen, behalven éénen, WALRAVEN genaamd, die jong overleed, en negen dochteren. Zijne zoonen, benevens vier van zijne dochteren, stierven ongedoopt; zo dat ’er alleenlijk vijf dochters overig bleeven, zijnde SOPHIA THEODORA, die trouwde met CHRISTIAAN, Graave van Dohna, uit welk huwelijk voortkwam KAREL, Graaf van Dohna, gestorven Ao. 1686; DIDERIK, Graaf van Dohna, overleed 1686, en AMELIA VAN DOHNA, in 1666 getrouwd met SIMON HENDRIK, Graave van der Lippe Detmold, stierf 1700, en haar man 1697, nalaatende FREDRIK ADOLPH, Graaf van der Lippe Detmold, overleden 1718, en SIMON HENDRIK ADOLPH, Graaf van der Lippe Detmold, geboren 1694; voorts JULIANA, ongehuwd; FLORENTINA, getrouwd met MAURITS, Graave van Solms; ANNA TRAJECTINA, die mede ongehuwd bleef, en AMELIA MARGARETHA, die ten man kreeg AELBRECHT HENDRIK, Baron van Salvata.
Na het overlijden van Graavinne ANNA, begaf JOHAN WOLFERT zig in een tweede huwelijk, met LOUISA CHRISTINA, dochter van JOHAN ALBERT, Graave van Solms Bronstein, zijnde een ouder zuster van AMELIA VAN SOLMS, Douariere van Oranje; zij baarde hem drie zoonen en vijf dochters:
HENDRIK, den zes-en-twintigsten Heer VAN BREDERODE; WALRAVEN, Heer van Cloetingen, enz. en FLORIS ALBRECHT BELGICUS, die in 1655 stierf; LOUISA CHRISTINA; WALRAVIANA; HEDEWIG AGNES; AMELIA; WILHELMINA en CHARLOTTA.
HENDRIK VAN BREDERODE, die, als de oudste zoon, zijnen vader in meergemelde heerlijke goederen opvolgde, verkreeg, op zijn veertiende jaar, het bevel over eene bende Ruiterij, en, bij zijns vaders overlijden, het regiment voetvolk. Den ouderdom van negentien jaaren bereikt hebbende, trok hij naar Frankrijk, om zig aldaar in den wapenhandel te oefenen, doch stierf kort daarna, in het jaar 1657. Niet gehuwd geweest en zonder kinderen overleden zijnde, kwamen de goederen van Brederode op zijnen broeder,
WALRAVEN, geboren den 18den November 1649. Naauwlijks zes jaaren oud zijnde, werd deze, door de Staaten, uit aanmerkinge van de diensten zijner voorvaderen, beschonken met een bende Ruiters. Hij stierf, mede ongehuwd, op den 21sten Augustus 1679, wordende te Vianen begraaven, en daar men meende (zie WAGENAAR, XV. Deel, p. 38 en 39.) dat hij de laatste manlijke afstammeling van REINOUT DEN EERSTEN was, werden zijne wapens met hem begraaven. Na zijnen dood kwamen zijne heerlijke goederen, ingevolge van zijne testamentaire dispositie, op zijne oudste zuster,, HEDWIG AGNES, en van deze, als ongehuwd overleden zijnde, op haar halve zuster SOPHIA THEODORA, Graavinne van Dohna, die dezelve, bij haar overlijden, naliet aan haare reeds genoemde zoonen KAREL, en DIRK, beide welken, in 1686, te Offen in Hongarijën sneuvelden, laatende de goederen van Brederode na aan hunne zuster AMELIA VAN DOHNA (Zie hier achter het Extract uit de Resolutie van 26 Nov). Van haar kwamen dezelve aan haaren zoon FREDRIK ADOLPH, voorts op deszelfs zoon SIMON HENDRIK ADOLPH, Graaf van der Lippe Detmold, die dezelve, na het bezit van eenige jaaren, bij verkoop overdeed aan de Staaten van Holland en Westfriesland, met de daarop loopende kosten, voor de somme van agt honderd agt-en-negentig duizend en twee honderd guldens. De plechtige bezitneeming daarvan, door Hoogstgemelde Staaten, geschiedde op den 2den November 1725.
Boven zeiden wij dat de wapens van BREDERODE, met Heer
HENDRIK DEN TWEEDEN, begraaven werden, vermits, men meende dat hij de laatste der manlijke afstammelingen was. Doch in het Tweede Deel van den Heere TE WATER, in de Aantekening, p. 282 als mede in het reedsgenoemde stuk van den Heere HEERING, dat nog moet uitkomen, blijkt dat men ten dien tijde (zo zij zeggen) in die meening misleid geweest is; welke misleiding, volgens aanwijzing van beide Schrijveren, ontstaan is uit een tweede huweiiik van Heere REINOUT DEN DERDEN, na het overlijden van zijne Gemalinne, PHILIPHNA VAN DER MARK, met CATHARINA VAN HOLTEN, adelijke dochter uit het land van Kleef, welk huwelijk door hem geheim gehouden werd. Deze zijne Gemaalin werd door hem, den 21sten Sept. 1546, verlijd en beleend met zekeren Middelbaard, gelegen in de rivier de Lek, nabij Lexmond; onder voorwaarde, echter, dat dit Leen, indien zij zonder kinderen kwam te overlijden, zou wederkeeren aan de Heerlijkheid van Vianen, en zo zij kinderen, bij hem verwekt, naliet, dat dan het gemelde Leen op hen, en vervolgens op hun wettig kroost en erven vervallen zou; welk verlij door Keizer KAREL DEN VIJFDEN, op den 28sten April 1548, ten voordeeie van gemelde CATHARINA, goedgekeurd en bevestigd is geworden.
Heer REINOUT verwekte bij haar drie kinderen, REINOUT, SANDRINA en SABA, waarover hij haar, den 8sten December 1553, tot Voogdesse aanstelde. Voorts is, uit goede en echte bewijzen, openbaar, dat hij de genoemde kinderen openlijk voor de zijnen erkende; ’t welk hen, volgens het gebruik, in die tijden onder de Edelen plaats hebbende, voor wettig verklaarde. De twee dochters traden in huwelijk met mannen van rang en aanzien, met de haaren overeenkomende. REINOUT, Heer van Bolwaard, dus genaamd naar een Kasteel in ’t Graafschap Vianen, werd, na den dood zijner moeder, den 23sten September 1596, met hey gemelde Leen verlijd. Hij had ter vrouwe genomen JOSIANA VAN ARKEL, ASPEREN en VUUREN. Bij het aangaan der huwelijksvoorwaarden, den 4den Augustus 1585, waren verscheidene voornaame mannen van wederzijde als getuigen. REINOUT liet uit dit zijn huwelijk na, HENDRIK VAN BREDERODE, Heer van Bolwaard, Drost van Ameiden, die, nog bij het leven van zijnen vader, met liet Leen verlijd werd, op voorwaarde boven gemeld. Deze had ter vrouwe GEERTRUID VAN RHEEDE van Amerongen, en verwekte FREDRIK LODEWJK VAN BREDERODE, Heer van Bolwaard, Drost van Ameiden en Tienhoven, en Hoogheemraad van de Alblaswaard, die, na het overlijden van zijnen vader, Ao. 1676, met het gezegde Leen verlijd werd, door WOLFERT VAN BREDERODE, die zig, aan het hoofd van den verlijbrief, noemde Geboren Graave uit de Graaflijke Huizen van Holland, Souvrain van Vianen; voerende hij, die beleend werd, in dien brief, alleenlijk den naam van FREDRIK.
Hij had in huwelijk THEODORA ANNA RENESSE VAN BREDERODE, en daar uit is voortgekomen HENDRIK MAXIMILIAAN VAN BREDERODE, Heer van Bolwaard, zijnde de verlijbrief op hem gedagtekend den 4den Augustus 1684. HENDRIK trad, den 27sten Julij 1681, in den echt met BRIGITTA MARGARETHA THERESIA NOOMS van Aarlanderveen, dochter van PIETER NOOMS, Baron des H.Roomschen Rijks, en Heer van Aarlanderveen, van BEATRIX ZOHRAM van Schalkwijk. Het recht tot de jacht, waarover hij eenige moeijelijkheid had, werd hem, den 16den December 1680, toegestaan, waardoor zijne adelijke afkomst erkend en bevestigd werd. Zijn zoon was LODEWIJK PIETER VAN BREDERODE, Heer van Bolwaard, Aarlanderveen, Ridder van de Orde van Christus in Portugal. Hij werd geboren te Vianen, den 15den Junij 1684. Na den dood van zijnen vader, in 1701, werd hij, door FREDRIK ADOLF, Graaf van det Lippe, boven gememeld, als Vrijheer van Vianen, beleend met het meergemelde Leen. Deze begaf zig, benevens meer anderen, met verscheidene oorlogschepen van den Staat, als Kapitein ter zee, in dienst van den Koning van Portugal. Te Lisbon trad hij in huwelijk met MARGARETHA URSULA ZELLER, dochter van JAN VAN ZELLER, Resident des Konings van Pruissen aldaar, en van FRANCISCA MARIA PIPER ; zijnde deze zijne echtgenoote gesprooten uit een hoog aanzienlijk geslachte van ’t Rijk van Nijmegen.
Uit dien echt is voortgesprooten Jonker HENDRIK LODEWIJK PIETER VAN BREDERODE, thans nog in leven, en te Amsteldam woonachtig, bekleedende de waardigheid van werkelijken Kamerheer van Zijne Keizerlijke Majesteit, alsook die van Kolonel ten dienste dezer Landen. Hij werd geboren te Lissabon Ao. 1737, en is in huwelijk getreeden met CORNELIA MARIA CATHARINA ANDRIOLI, wier aanzienlijk geslacht haaren afkomst heeft uit Milaan, alwaar het de eerste ampten bekleed heeft. Deze Heer VAN BREDERODE deed, in den jaare 1769, een Request overhandigen, aan de Ed. Mog. Heeren Houtvester en Meesterknaapen van Holland, inhoudende een verzoek, dat Hunne Ed. Mog. hem, na onderzoek van zijne overgelegde bewijzen en documenten, als een Hollandsch Edelman, die bewijzen van zijne afkomst gedaan had, volgens inhoud der Plakaaten, op het stuk van de jagt gemaakt, zouden vergunnen, te mogen jaagen; deze vrijheid is hem verleend op den 17den December 1771. Zijn Hoog Edele heeft in zijn huwelijk twee zoonen verwekt, zijnde een tweeling, geboren in ’s Hage 1766, en genaamd KAREL ALEXANDER en ALEXANDER KAREL. Dus zijn ’er dan nog van den stam van REINOUT overig; maar ’er zijn ook nog verscheidene anderen, die door natuurlijke geboorte, sedert omtrent drie eeuwen, uit dit aloude huis afkomstig zijn, in Noordholland in wezen. Van hun zullen wij nog eenig melding maaken, doch slechts in zo verre, dat wij meestal buiten ’t bestek van den Heere HERRING blijven, als willende wij geen gebruik van ’s mans arbeid maaken, voor dat dezelve openbaar gemaakt is,
WALRAVEN VAN BREDERODE, overleedden Ao. 1396, liet na een natuurlijken zoon, DIRK WALRAVEN genaamd, stamvader van alle deze volgende.
Zie de tegenovergestelde geslagttafel,
De echte bewijzen daarvan doen wij hier volgen.
„Walraven, Heer tot Brederode, tot Vianen, Burggraaf ‘t Utrecht, Heer tot Ameyde en van Heemsteede; doen te weeten alzoo Machtaele van de Vane Luuden, met ’er tijde ligtelijk uiter kennisse neemd, ende den een den andere vergeeten en onbekend werden, ende bijzonder de minste den rneeste als zij ’er niet bij en Veneeren en daar af die Machtaele zijn ende niet naader besynden dan uit oude schriften en bij leevende faame ende oirconde; ende want van Natuuren en Reedenen wëeten wie hij zij, groot ofte klijn behoort zijne maagen alzoo weerdt de Armen als die Rijke ter Eere en Voortestaan daar aan die bekennen kan en aller Bloede dat nu hem dede V er onn: Soo ist wij daar alsoo Natuure en Reedenen willende en begeere te voldoen, en alzoo zij ons daar voor kenlijk gemaakt zijn door oude koude en bij oude brieven naar onze Registeren en van anderen in voortijden haaren ouderen daar op gegeeven ook eensdeels bij ons daar op gezien en gebruikt hebben hier meede verklaard en bekend voor onze magen geweest, Zaalige Mathys Dirksz, Jan Dirksz. en Walraven Dirkszoon met haare Broederen, ende wij daar omme hier mede nog bekennen en verklaaren voor onze Maagen die Kinderen van hemluiden daar af gekoomen, als Naamentlijk Mathys Janz., Cornelis Dirksz., Mathys Vreryexzoon, Johan Vreryexzoon, Dirk Walravensz., Jan Jacobsz, en Gerrit. “
„ Met haaren meedewerkeren als van haare Zwaartzijde in voortijden afgekoomen van Bastaardiën van onze Hofsteede van Breederooden, en om wij diezelve geerne gevordert saegen van eenen iegeliex ende bijzonder om te moogen gebruiken alle alzulke Eeren Vrijheeden en Voordeelen als henluiden dieshalven haare gebuerten voorsz. van onze Hofsteede daar af te Eeren: Sijndmoogen, Bidden en begeeren daar omme alle den geene die zij deeze oopene brieven te eener en heur staets ofte hulpe begeeren mogten, dat zij hemluiden daar door behulpeiijk vorderlijk, en geraadelijk willen weezen om onze wil, dat willen wij altijdt geerne weeder om verschulden in alles en alzulke zaaken teegens een iegelijk in oirconde verifs hebben wij Walraven Heer tot Breederoode &c. voorsz. onze Zeegels aen dien brief doen en heeten hangen, bij onzer rechter weetenheid gegeeven in ’t Jaar onzes Heere ! duizend vijfhonderd en een, op den zesten dag van Julio.”
„ Wij Balthazar van Brederoode, Heer tot Bergen in Kennemerlandt &c. doen kondt, alle Luiden die deeze onze Brieven van Confirmatie zullen zien of hooren Leezen, dat ons vertoond is geweest bij den Supplianten in deeze naavolgende Certificatiën gementioneerd een bezeegelde Brieven ongerazeerd bij onze Heer en Vader Heer Walraven van Brederoode &c. bezeegeld in dato 1501 op den zesden dag van Julio, den deeze onze Brieven getransfixeert, beroerten de Machtaele van de kinderen van Zaalige Mathys Dircxzen, Jan Dircxz., Walraven Dircxz. en hunne Broederen, mitsgaaders hunne Kinderen gekoomen van de Hofdstede van Brederoode, in de voorschr. bezeegelde Brieven gespecificeerd en breeder verklaard. Ende booven deeze voorschr. bezeegelde Brieven is nog vertoond geweest zeekere twee Certificatiën, d’eene gepasseerd onder ’t Zeegel van vier Leenmannen, in dato den laatsten dag van October a°. vijf en vijftig, waar inne de voorschr.
Brieven van onze Heer Vader, van Woord tot Woord gesteld zijn, en nog is ons vertoond een Certificatie gepasseerd onder ’t Zeegel de Steede van Alcmaer, in dato den Neegenden dag November a0. 1555, hier meede in deeze onze Brieven geinzereerd, luidende aldus, Wij Jordaen van Foreest, Johan de Grebber, Bartelmeus Thomas en Frans van Tellingen, Leenmannen in de Graaflijkheid van Hollandt, Certificeeren mits deeze voor de Gerechte waarheid, dat wij op heeden dato van deeze gezien en geleezen hebben eenen Brief, geschreeven in francijn, beginnende: WALLANDER, Heer tot Brederoode, tot Vianen, Burchgraven t’ Utrecht, Heer ter Ameiden, en van Heemsteede, doen te weeten, alzoo Maechtael van de Luiden met ’er tijdt lichtelijken uijter kennisse komt en die een den anderen vergeeten en onbekend werden, en bezonder die minste den meeste als zijner meer bij en verkeeren, en daar af die Machtael dan uit Natuur weer kenniswerde, en is dan uit oude schrifte en bij levende fame, en de oorkonde, ende want van Natuure en Reedene weege wie hij, groot ofte klijn, behoort zijne Maech alzoo wel die Arm als die Rijk te Eere en voortestaan daar hij die bekennen kan, en als hij woude dat men hem deede;
Waaromme zoo ist wij daar af natuure en reedenen willende en begeerende te voldoene, en alzoo zij ons daar voor kennelijk gemaakt zijn door oude oirkonde en bij oude Brieven naa onze oude Registers en van anderen in Voortijden haaren ouderen daar op geyemd, en ook eensdeels bij ons daar op gezien en gehoord, hebben hier meede verklaard en bekend voor onze Maagen geweest, Zaalige Mathys Dircxz, Jan Dircxz en Walraven Dircxzoon met haaren Broederen, en als wij daaromme hier meede nog bekennen en verklaaren voor onze Maagen die Kinderen van hemluiden daar afgekoomen en thans levende, als naamentlijk Mathys Jansz., Cornelis Dircxz., Mathys Vrericxzoon, Johan Vrericxzoon, Dirck Walravenszoon, Jan Jacobsz. en Gerrit Reyers, met haaren meedewerkeren als van haare zwaertzijde in voortijden afgekoomen van Bastardiën van onzer Hofsteede van Brederoode, daaromme wij die zelve geern gevorderd zagen van eenen ijgelijken en bezonder om te moogen gebruiken alle alzulker Eere Vrijheedens en Voordeelen als henluiden deshalven haarer gebuurte voorsz. van onzer Hofsteede daar af toekoomen zoude moogen, Bidden en begeeren daaromme alle de geenen die zij deeze onze oopene Brieven toone in beurs Raads ofte hulpen behoeven mogten, dat zij hemluiden daar door behulpelijk, vorderlijk en geraadelijk willen weezen omme onze wil, dat willen wij altijd geern weedorom verschulden in gelijke ofte meer zaaken jeegens een ygelijk, in oirkondes Briefs, hebben wij Walraven Heer! tot Brederoode &c. voorsz. onze Zeegel aan deeze Brief doen en heete hangen bij onzer regten weetenheid, zegge in ’t Jaar onzes Heere! 1501 op den Zesden dag van Julio.“
„ Certificeeren en Verklaaren voorts Wij Leenmannen voorn, dat voor ons gekoomen zijn Cornelis Vrericxz. woonende Sinte Pancraes oudt omtrent LXXXIV Jaaren, Theeus Pietersz. oudt omtrent LXXVI jaaren en Jan Egglisz. oudt omtrent LXX Jaaren, inwoonders en gebuuren van Coedijck, Rechtelicken verdaecht ter instamie van Dirck Pietersz. Koster, Jan Cornelisz. en Dirck Cornelisz. meede van Coedijck, ende Verklaarden bij Eeden, hemluiden elks aend heiligen afgenoomen, zoo dat behoord; als dat zij getuigen wel gekend hebben een Jan Dircxz. booven in de voorsz. Brief genomineerd, gekoomen van de Natuurlijke Bloede van de Heeren van Brederoode, als dat die voorsz. Jan Dircxzoon groote Vaader ofte oude Vaader was van Dirck Pietersz. Koster nu ter tijdt van Coedijck, Jan Pietersz. zijn Broeder, en insgelijcx van Jan Mathysz. woonende tot Coedijck voorsz., verklaarde voorts de voorsz. getuigen dat die voorsz. Jon Dircxz. oude Vaader was van Cornelis Pietersz. van Coedijck, die welke agtergelaaten heeft Jan Cornelisz. van Coedijck, woonende nu ter tijdt tot Scoorle, en Cerrit Cornelisz. zijn volle Broeder, Zeide en verklaarde nog bij Eeden als booven, dat die voorsz. Jan Dircxz. groote oude Vaader was van Dirk Cortichsz. en Willem Cornelisz. zijn Broeders woonende tot Scoorl, alle van echte bedden, zoo waarlijk moesten hen getuigen Godt almagtig helpen en alle zijne heiligen; des t’ oirconde zoo hebben wij Leenmannen voorn, elk onze Zeegel hier beneeden aangehangen op den laatsten dag van October, in ’t jaar onzes Heere duizend, vijfhonderd vijf en vijftig.”
„ Wij Burgemeesters der Steede van Alkmaer doen kond alle Luiden, Certificeerende met kennisse der waarheid, dat voor ons gekoomen zijn in prop. persoonen Theun Pietersz. Luijerman van Sinte Pancras oudt zeeventig Jaaren, en Dirk Pietersz, buurman van Coedijck oudt zestig jaaren of daar omtrent, Rechtelijke bekommerd, en verdaacht zijnde om de waarheid getuigenissen te geeven ten verzoeke van Harck Pieter Vrericxz Poorter der voorsz. Steede, Jan Fereklisz. Luijerman van Oudtkarspel, Cornelis Harckesz. van Langedijck, Jacob Jansz. van Langedijck, Willem Dircxz. woonende op Stroedt, Dirck Walravens van Coedijck en Jacob Dirck Mathysz. van Langedijck, ende hebben gezeidt getuigdt en geaffirmeerd bij Solemneele Eede henluiden an den heiligen afgenoomen met opgeregte Vingeren, hoe Waarachtig is als dat Mathys Vrerixz. en Johan Vrericxz. Saliger gedagten volle Broeders waare van eenen Pieter Vrericxz. gekomen van de Natuurlijke Bloede van den Meer van Bredenrode, zoo dat die voorsz. Harck Pietersz. met zijn andere Broeders, Kinderen zijn van de voorn. Pieter Vrericxz., Welke Pieter Vrericxz. ook een groote ofte beste Vaader was van die voorsz. Jan Freklisz. met zijn Broeders nu ter tijdt woonende in Oud karspel op Langedijck, Tuigden voorts als dat Zaalige Mathys Vrericxz. een groote Vaader was van de voorsz. Cornelis Harebeis en zijn Broeders woonende op Langedijck, en ook van de voorsz. Jacob Jansz. met zijn Broeders, Tuigden meede dat Zaalige Walraven Dircxz, een groote Vaader was van Willem Dircxz. voorn, woonende nu ter tijde op Stroedt met zijn Broeders, welke Walraven Dircxz. ook een overgroote Vaader was van de voorsz. Dirck Walravens nu ter tijdt woonende op Coedijck, Tuigden voorts als dat Zaalige Mathys Dircxz. een oovergroote Vaader was van de voorsz. Jacob Dirck Mathysz. met zijn Broeders nu ter tijdt woonende op Langendijck, alle van Echte Bedde, zoo waarlijk moeste hen getuigen Godt Almagtig helpen, en alle zijne Heiligen, des t’ oirconde zoo hebben wij Burgemeesteren voorn, ’t Zeegel der voorsz. Steede hier beneeden aangehangen, op den Neegende dag van November in het Jaar onzes Heere! Duizend Vijf Honderd Vijf ende Vijftig.
„ Ende Naadien wij naa vermelde deeze voorsz. Brieven en Certificatiën onderregt zijn dat die Supplianten in de voorsz. Certificatiën vermeld met haare Kinderen afgekoomen zijn van de geslachte van Mathijs Dircxz., Jan Dircxz., Walraven Dircxz. en hunlieder Kinderen, van bastardiën van de Hofstede van Brederoode, en geneegen zijnde ter ootmoediger Supplicatie van de voorsz. Suppliantien alzoo wij verzogtzijn, hen te willen verleenen Brieven van Confirmatie op de Brieven bij onze Heer! en Vaader henluiden Voorouderen van de Maechtale van de Hofsteede de van Bredenrode eertijdts verleend, en dat wij hen Supplianten voor onze Maagen zoude willen kennen, ten einde zij elk bezonder zoude moogen gebrnike alle alzulke Eere, Vrijheid en Voordeel als henluiden uit zaaken van haare geboorte voorsz. toekoomen zoude moogen, hebben daaromnie hen Supplianten gegund en gegeeven, gunnen en geeven mits deeze onze Brieven van Confirmatie op de Brieven van onze Heer! en Vaader hen Supplianten voor ouderen van de Maechtaele van de Hofsteede van Bredenrode henlieden geconsenteerd, koomende bij deeze die voorsz. Supplianten met haare Kinderen gekoomen van de Zwaertzijde van Mathijs Dircxz., Jan Dircxz., Walraven Dircxz. en haare Kinderen onze Maagen te weezen, Bidden en begeeren daaromme alle de geene die zij Supplianten deeze onze oopene Brieven van Confirmatie van de Maechtale van de Hofsteede van Bredenroden tooue zullen, en beuren Raadt ofte Adsistentie behoeven mogten, dat zij henluiden daar door behulpelijk, vorderlijk en geraadig willen weezen om onze willen, dat wij altijdt geerne weederomme verschulden willen in gelijke ofte meerder zaaken teegens een ijgelijk, in oirconde van deeze zoo hebben wij Balthazar van Bredenrode &c. onze Zeegel aan deeze onze Brieven van Confirmatie zelfs aangehangen op den xx dag van Junyo, in ’t Jaar onzes Heere! duizend, vijfhonderd zeeven en vijftig.”
„ Wij Fransse van Zurruk Schout tot Coedijck, Jan Pieterescz. Verwer, ende Batholomeus Symonsz. Scheepenen aldaar, Certificeerde met kennisse der Waarheid, dat dato ondergeschreeven voor ons gecompareerd zijn geweest Reijer Cornelisz. Hopman oudt omtrent 80 Jaaren, Corneis Jacobsz. Blanckert oude omtrent 79 Jaaren, Pieter Gewynesz, oudt omtrent 61 Jaaren, alle onze geloofwaardigste buurluiden en oude Regeerders onzes voorsz. Dorps, verdaecht zijnde omme der waarheid getuigenisse te geeven ter instantie en verzoeke van de Eerzaame Mathys Jansz. ende Jan Jansz. beiden nu ter tijdt woonende in de Jurisdictie der Steede Alkmaar, Verklaarde zij Deposante eendragtig, waarachtig te weezen als dat Jan Mathysz. die groote Vaader was van haar Requirante, ende dat de voorschreeve Jan Mathys een zoon nagelaaten heeft, die Jan Jansz. Mathysz. genaamd was, die welke den Vaader was van de voorsz. Requiranten, zoo dat zij getuigen verklaarden als dat zij uit mannelijke linie van Echte Bedde voortgekoomen zijnde van de voorsz. Jan Mathysz. haare groote Vaader, Verklaarden zij voorsz. Deposante eendragtig vorder dat haar Deposante Ouders het Scheepens Ampt wel tot Coedijck bediend hadden met de genoemde Requirante Vaader, ende zulks zij Deposante verklaarde dat haar Ouders tot haar voorsz. Deposante meenigmaale verhaalde ende zeiden dat waar was, dat de oude Jan Mathysz. des voorsz. Requirante groote Vaader van de Bloede van den Heer! van Brederoode was, verklaarde zij getuigens verder dat zij hadden gezien ende hooren leezen Certificatiën dat de oude Jan Mathys. hadde doen beleggen in ’t Jaar 1555. Waar inne gedeposeerd hadden vier Leenmannen in dato den laatste October in ’t voorsz. Jaar, ende dat tot bewijs zijnder verdere afkomste tuigden zij Doposanten vorder, dat zij de oude Jan Mathysz. met Jan Jansz. MaFiysz. des voorsz. Requirante Vaader en grooteVaader wel hebben gekend, ende op haar Eedeldom dit Jagt hielden, ende die altijdt van waarde houden; alle ’t geene voorsz. is zij getuige Eendragtig verklaarden Waarachtig te weezen bereid des noodts zijnde tot alle tijden, des nood zijnde breeder te affirmeere zonder fraude, des t’ oirconde zoo hebbe ik Schout voorsz. mijne Zeegel hier aan gehangen, ende bij Scheepenen voornoemdt onderteekend op den 26de January
Anno Een Duizend, Zes Honderd en Dertig; Mij present Secretaris.’’
(geteekend)
JAN PIETER VERWER. en BARTELOMY SYMONS.
W. ADRIAANS, Secret, 1630.
Ter zijde der nevenstaande Attestatie, onder het Zeegel van de Provintie Vriesland, stondt nog:
„ Wij Reijer Jansz. en Pieter Reijersz. nu ter tijde Scheepenen tot Coedijck, doen cond dat voor ons gecompareerd zijn geweest Reijer Cornelisz. Hopman, ende Pieter Gewynesz. (getuige ter zijde geweest) ende Cornelis Jacobsz. Blankert (overleede) niet konde Compareere, welke voornoemde getuige verdaecht zijnde in ’t Cas van Reglement, Zoo is ’t dat de voorsz. Deposante de gedaane depositie ter zijde geroerd bij den Secretaris Resentibus is voorgeleezen, perserteerde bij de Verklaaring: dat zoo Waarachtig Godt Almagtig haar moest helpen; aldus gedaan op den 5den Juny 1631. ter oirconde bij ons Scheepenen voornoemd geteikend Mij prefeat Secret,
REIJER JANSZ.
PIETER REIJERSZ.
W. ADRIAANS, Secr, 1631.
„ BOOM ofte GESLACHTREGISTER van Jan Dincksz., in den brief van confirmatie van Walraven, Heer tot Brederode, tot Vianen, Burggraaf ‘t Utrecht, Heer tot Ameide &c. bekendt.
„ Jan Dincksz. heeft geprocreert ende in leevende Lijven naagelasten eenen Zoon, genaamdt Mathys Jansz, zijnde in de voorsz. brieven van confirmatie meede genoemde.
„ Welke voorsz. Mathys Jansz. hoeft geprocreerd ende naagelaaten twee Zoonen met naamen Jan Mathysz. ende Dirk Mathysz.
„ Jan Mathysz. Voorn. heeft geteeldt in Echte twee Zoonen, met naamen Jan Jansz. ende Matijs Jansz.
„ Deeze voornoemde Jan Jansz. heeft geteeldt in den Echten Staat twee Zoonen, met naamen Mathysz Jansz. tegenwoordig woonend binnen Alkmaar, en Jan Jansz., woonend tot Huyswaart in de bannen der voorn. Stadt.
„ Ende deeze voorsz. laatste Mathys Jansz. heeft geteeldt Een Zoon, genaamd Jan Mathys.
De voornoemde Jan Jansz, heeft ook geteeldt Een Zoon, meede genaamdt Jan Jansz."
„ EXTRACHT uyt de Resolutien van de Heeren Staaten van Hollandt en West-Vrieslandt, in haar Edele Groot Mog. Vergaderinge genomen op
Dingsdag den 26 November 1726.
„ Is geleesen het Advis van de Heeren Gecommitteerde Raaden, hebbende, in gevolge en tot voldoeninge van haar Edele Groot Mog Apostille commissoriaal, van dato den 31 Augusti 1726, van Dona, Gemaalinne van Sançon de l’ Homme, Heere de la Clavelliere, woonende tot Vianen, te kennen geevende, dat des Suppliantes Grootvader Maternel was geweest den Graave Johan Wolfert van Breederoode, Heere van Vianen en Ameyde, die in syn eerste Huwelijck was getrouwt geweest met eene Gravinne van Nassau, uyt welck Huwelijck hy hadt gehadt verscheyde Kinderen, soo Soonen als Dochteren, en in een tweede Huwelijck met Lousa Christine, Gravinne van Solms, uyt welck tweede Huwelijck de oudste Dochter was geweest Louisa Christina van Breederoode, naderhandt getrouwt met Fabiaan, Burghgraaf en Graaf van Dona, zynde geweeft de Vader en Moeder van de Suppliante, en waar van de Suppliante oock de eenige Descendente was;
dat hooghgemelden Graaf Wolfert van Breederoode, sullende trouwen met fijn tweede Vrouw, de bovengemelde Louise Christina van Solms, tusschen de selve, met adsistentie van de doorluchtige Maagen, Frederick Hendrick, Prince van Orange, en Johan Albrecht, Graave van Solmns, van de eene kant, en Florens, Graave van Kuylenburgh, en Willem, Graave van Nassau, van de andere kant, alvoorens waaren opgerecht Huwelijcksche Voorwaarden, gedateert in ’s Gravenhage den 17 December 1637, waar by generalijck was gestipuleert en vastgesteit, dat de oudtste of eenighste Dochter, uyt dit, huwelijck te procreëren, in de na te laatene Goederen van den hooghstgemelden Heere van Breederoode altoos soude moeten weesen egaal en gelijck gelijck met de oudste Dochter, die uyt het eerste Bedt gebooren was, en met de selve in alle de Goederen egalijck soude succedeeren en deelen, waar toe verscheyde seer krachtige en notable Periodes in den voornoemden Contracte antenuptiaal gevonden wierden, die dit alle duydelijck dicteerden, en waar omtrent den hooghgemelden Heere van Breederoode sich hadt verplicht, noyt anders by Testament of onder de Leevende te sullen disponeeren;
dat wel uyt het voorsz. eerste Huwelijck waaren gebooren geweest den Graave Hendrick en oock Wolphert van Breederoode: Doch dat die beyde ongetrouwt en sonder Kinderen waaren komen te sterven, en dat alsdoen de nagelaten Goederen van hooghstgemelden Heere Johan Wolphert van Breederoode, en onder anderen de Heerlijckheeden van Vianen en Ameyde, alsoo ’er geen Mannelijck Oir verder was, waaren komen te succedeeren op wijlen Hedwigh Agnes, Frouwlijn van Breederoode, die een Dochter was van den welgemelden Johan Wolphert van Breederoode, en die tot deese Goederen na haar overlijden hadt geroepen haare Neeven Carel en Diderick van Dona: Doch die beyde, den een na den anderen, voor Buda in den oorlogh waaren gebleeven, en waar op die Goederen waaren gekomen op der selver Suster, de Gravinne Amalia van Dona, getrouwt met den regeerenden Graave vander Lippe-Detmold, in welck Huys de voorschreeve Heerlijckheeden van Vianen en Ameyde waaren gebleeven, tot dat nu onlanghs den jegenwoordigen regeerenden Graave vander Lippe de selve Heerlijckheeden hadt verkocht aan den Heere Graave van Hompesch, die de selve koop gedaan hadt voor reekeningh van haar Edele Groot Mog.;
dat de Suppliante geensints van gedachten was, om uyt hoofde van het recht, dat haar soude mogen competeeren, haar Edele Groot Mog. ter saake van de koop der voorschreeve Heerlijckheeden in het minste te bemoeyelijcken, dat sy in tegendeel als een goede Onderdaane van haar Edele Groot Mog. seer verheught was, dat deese soo considerable Heerlijckheeden by alienatie in handen van deselve waaren gevallen: Doch dat evenwel de Suppliante verhoopt, dat haar Edele Groot Mog. haar niet souden qualijck duyden, dat sy de vryheyt nam, haar recht aan haar Edele Groot Mog. met alle respect voor te draagen, en sulks te seggen, dat sy haar (onder ootmoedige correctie) verbeelde, dat, reflexie werdende gemaackt op het recht van de Suppliante, den gemelden Graave vander Lippe niet bevoeght was geweest de voorschreeve Heerlijckheeden van Vianen en Ameyde in preejuditie van de Suppliante te verkoopen, nademaal de voorschreeve Huwelijcksche Voorwaarden moeiten werden verstaan op de Goederen door den Heere van Breederoode nagelaaten te hebben geleght een verbande ten behoeve van de oudtste Dochter van het tweede Bedde, waar van de Suppliante het eenighste Kindt was, om by defect van Soonen van den selven Heer van Breederoode, gelijck als die over lange waaren gedeficieert, met de oudtde Dochter van het tweede Bedde gelijckelijck in de voorschreeve Goederen te hebben moeten succedeeren, sulcks dat de Suppliante, die veel nader was aan de Stam van het Huys van Breederoode (waar aan de voorschreeve Heerlijckheeden waaren geannexeert geweest) als de Familie van den Graave vander Lippe, deese Familie daar omtrent ten eenemaalen soude komen uyt te sluyten, boven en behalven, dat, als wanneer die van de Familie van den Graave vander Lippe het tegendeel met eenigh fundament souden kunnen sustineeren, (des neen, om dat de sustenue van de Suppliante op de Pacta Familite was gefundeert; dat het dan etenwel geen twyffel soude kunnen onderworpen weesen, of de Suppliante, als de soo na bestaande Descendente in den bloede van hooghstdachten Heere van Breederoode, soude in allen gevalle gerechtight weesen, om de voorschreeve verkochte Heerlijckheeden van Vianen en Ameyde te konnen en mogen naasten;
dat de Suppliante, die albereydts bereyckt hadde den ouderdom van ses en sestigh jaaren en geen Kinderen of Descendenten hadt, geen voorneemen hadt, om dat recht tegens haar Edele Groot Mog. te gebruycken, maar, gelijck de selve het geluck niet hadde van met Wereldtsche Middelen soodanigh te zyn gezeegent, dat de selve niet genoodtsaackt was op een seer bekrompen en in deese tyden seer bekommeriijeke wyse te leeven, min op een manier eenighsints geschikt na de geboorte van de Suppliante, die in deseendenti linea gesprooten was uyt den Huyse van Breederoode en vervolgens uyt het Graaffelijcke Huys van Hollant, en dat de Suppliante in vertrouwen was, dat haar Edele Groot Mog., soo daar op als op het voorschreeve recht, met relatie tot de Heerlijckheeden van Vianen en Ameyde, wel eenige favorable reflexie, tot meerder soutien en onderhoudt in de leevenswyse van de Suppliante, sullen gelieven te maaken, soo versocht de Suppliante, dat haar Edele Groot Mog. aan de selve ter oorsaake voorschreeven geliefden toe te voegen haar leeven langh geduurende een jaarlijcks Pensioen, bereydt zynde, sulcks goetgevonden werdende, om van het voorschreeve recht ten behoeve van den Lande op de solenmeelste wys nader afstandt te doen en te renuncieeren.”
„ Houdende het gemelde Advis, dat, vermits de Gecommitteerde Raaden na examinatie van saaken aan de eene kant wel was gebleeken, dat dat ingrediënten van de Requeste, voor soo verre die der Suppliante geboorte aangaat en de geallegeerde eer bekrompen en in deese tyden seer bekommerlijeke leevenswyse, ter oorsaack de selve soodanigh met Middelen niet is gezeegent, als den staat van haar geboorte wel sonde requireeren, is conform de waarheyt, maar aan de andere kant, dat het gepretendeerde recht tot de Heerlijckheeden van Vianen en Ameyde, door de Suppliante in haar Request geallegeert, gantsch ontdaan is van eenigh fundament, en oversulcks, dat, by aldien het versoeck van de Suppliante alleen was steunende op dat pretense recht, alsdan het versoeck van de Suppliante door haar Edele Groot Mog. soude behooren te werden afgeslaagen, maar vermits de Suppliante is de eenighste Descendente uyt den Huyse van Breederoode, die sich alhier te Lande bevindt en die reedts den ouderdom van ses en sestig jaaren heeft bereyckt, en sulcks van geen consequentie in deesen sal zyn, sy Heeren Gecommitteerden Raaden haar Edele Groot Mog. in bedencken moeten geeven, of haar Edele Groot Mog., om de Suppliante in haar bekommerlijeke toestandt eenighsints te soulageeren, aan de selve niet gratieuselijck souden kunnen en behooren toe te leggen haar leeven langh geduurende een Pensioen van aght hondert guldens jaarlijcks, te betaalen uyt de Domeynen van Breederoode, welcke als een quaadt Leen en buyten het welcke sy daar toe meede soudc zyn gerechtight geweest, na het overlijden van haar Oom den Graave Wolphert van Breederoode met en aan de Domeynen van haar Edele Groot Mog. zyn gereunieert, na het exempel van de gunste, door haar Edele Groot Mog. voor deesen aan Fraulyn Hedwigh Agnes van Breederoode beweesen, te meerder, om dat uyt de indentiteyt van reedenen, meede met relatie tot de Suppliante, oock noch wel eenige favorable reflexien gemaackt souden konnen werden.”
„ Waar op gedelibereert, ende by eenige Leeden Copye van het voorschreeve Advis vesocht zynde, om de intentie van de Heeren haare Principaalen daar op te kunnen verstaan, is de finale resolutie, dien aangaande te neemen, uytgestelt tot nader deliberatie.”
Accordeert met de voorsz. Resolutien.
Dat alle de hier opgenoemde Mannen, waarvan nog eenigen in leven zijn, afstammelingen zijn van ’t geslacht van Brederode, is bewezen door de voorgaande verklaringen, waarvan de origigineele, geschreven op franchijn, onder mij berustende zijn: als,
1.) Die van WALRAVEN, Heer van Brederode, van ’t jaar 1501.
2.) Van BALTHAZAR VAN BREDERODE, van 1555.
3.) De verklaaring van Burgemeesteren van Alkmaar, van 1557.
4.) Verklaring van Schepenen van Coedijk.vtm het jaar 1631. 5.) De boom of geslachtregister van JAN DIRKSZ. Alle welke origineele bewijzen en documenten van bovengemelde MATHIJS JANSZ. en JANJANSZ. VAN BREDERODE bijzonderlijk te stade kwamen in hun proces voor Hunne Ed. Groot Mog. Heeren, den President en Raaden van t Hof van Holland, wegens het vonnis en de sententiën, nopens het gebruik van de Jagt en het houden van honden, tegen hen geweezen in t jaar 1632, door den Heer VAN DUIVENVOORDEN, als Houtvester en Meesterknaap. Op deze en meer andere bijgebragte bewijzen werd hun goed recht gedaan, en het gebruik van de jagt gegund.
Onder de Schrijvers, die zig bevlijtigd hebben, den luister van dit Geslacht, en van sommigen van hetzelve te vermelden, verdienen bijzonderlijk genoemd te worden JOH.
A. LEIDIS, BOCKENBERG, P. HEUTERUS, P. VOET, VAN LEEUWEN, SMALLEGANGE, HOOFT, BOR, WAGENAAR, TE
WATER en veele anderen.