na den dood van GUSTAAF ADOLPH, op den throon van Zweeden verheven, in het jaar zestien honderd twee-en-dertig, hebbende, bij het omkomen van haaren vader, nog naauwlijks den ouderdom van zes jaaren bereikt. De meeste bijzonderheden van haar leven, die, echter, zeer merkwaardig geweest zijn, buiten ons bestek zijnde, zullen wij alleenlijk die gevallen vermelden, welke betrekking tot dezen Staat gehad hebben.
Wij beginnen dus met het jaar zestien honderd vijf-en-veertig, het tijdstip, waarin de onlusten in het Noorden, over de verhooging der Zondsche Tollen, haaren oorsprong namen; welke verhooging zo geweldig was, dat de Zweeden heimelijk het besluit namen, zig met geweld daar tegen te verzetten, en een inval in het Holsteinsche te doen. Naauwlijks was de oorlog aangevangen, of de Zweeden deeden de Staaten der Vereenigde Nederlanden om eenige oorlogschepen verzoeken. Alvoorens daarin bewilligd werd, besloot men tot het zenden van aanzienlijke Gezantschappen naar Zweeden en Denemarken; wordende het eerstgemelde bekleed door de Heeren JACOB DE WITT, Oud-Burgemeester van Dordrecht; ANDRIES BIKKER, Oud-Burgemeester van Amsteldam, en CORNELIS STAVENISSE, Raadpensionaris van Zeeland; en naar Denemarken, door GERARD SCHAAP, Oud-Burgemeester van Amsteldam; ALBERT SONK, Oud-Burgemeester en Hoofd-Schout van Hoorn, en JOACHIM ANDREE, Eersten Raad in den Hove van Friesland.
Deze Gezantschappen geene voldoende uitwerking te wege brengende, werd beslooten tot eene toerusting ter zee, ten behoeve van de Koninginne van Zweeden, en het bevel over de vloot opgedraagen aan WITTE CORNELISZOON DE WITTE; die, zonder het pleegen van eenige vijandlijkheden, den Koning van Denemarken, CHRISTIAAN DEN VIERDEN, zo verre tot reden bragt, dat hij zig, tot het sluiten van een verdrag met den Staat, liet overhaalen.
Uit hoofde van ‘t belang des koophandels, is ‘t de zaak van Nederland, naauw acht te geeven op de gedraagingen der Noordsche Mogendheden, en bijzonderlijk op de verbonden, met deze Mogendheden aangegaan, zo wel als op de onderhouding van dezelven: om reden dat ’er altoos een soort van naijver tusschen Zweeden en Denemarken plaats heeft, en deze beide den koophandel en scheepvaart even zeer kunnen benadeelen. Zelfs uit hoofde van het belang, in de vrije vaart op de Zond, zijn de Nederlanders verpligt, die beide Vorsten, zo veel mogelijk, eensgezind te doen zijn, en hen een wederzijdsch belang in het welzijn van de Republiek te doen stellen.
Eindelijk moeten de Staaten zorge dragen, dat de tollen en belastingen niet boven maate verhoogd worden. Om van ‘t laatstgemelde zeker te zijn, waren de Algemeene Staaten met de Deenen (1649) in onderhandeling getreden, over het sluiten van een verdrag van uitkoop wegens de Zondsche Tollen, waartegen de Zweeden zig trachtten te verzetten. Ook wisten zij, (en waartoe de oneenigheden in de Provintiën veel medewerkten), het sluiten van dit verbond te vertraagen, tot in het jaar zestien honderd een-en-viiftig; in welk jaar het, in de maand April, gesloten werd. Doch ‘t was van geenen langen duur: want twee jaaren daarna werd het wederom vernietigd, plaats maakende voor een ander.
In het laatstgemelde jaar werd de aandacht der Staaten, die, gelijk wij zo even zeiden, zo veel belang bij de rust in het Noorden hadden, vereischt bij de zaaken, die tusschen Zweeden en Polen voorvielen, en welke men vreesde, met de eindiging van het Bestand tusschen die beide Rijken, dat wel haast stond te gebeuren, op nieuw eenen oorlog te zullen veroorzaaken. Reeds in het voorige jaar had men een nieuw Bestand of eenen vrede te Lubek zoeken te bewerken; doch de Afgevaardigden der Staaten keerden onverrichter zaake te rug. Zweeden en Polen geraakten, nog voor de eindiging, opnieuw, in oorlog; waarvan men den oorsprong en uitslag omstandig leezen kan bij AITZEMA, in het Derde Deel; als ook de redenen, die Koningin CHRISTINA bewoogen, om (1654) de kroon aan haaren vollen Neef, KAREL GUSTAAF, aftestaan.