Zoon van Heer JAN VAN ARKEL, den twaalfden, waar van, volgens onze Geslachttafel, de oudste Zoon, in ’t jaar 1352, overleeden was; de tweede was OTTO, zo even gemeld, en deeze, de zevenenveertigste Bisschop; dien wij hier liever plaatzen, dan, volgens HALMA, eerst te wijzen tot JAN, en daarna weder op JOHAN. Hij dan was de Opvolger van NICOLAAS VAN CAPITIUS, schoon hij reeds vóór hem verkooren was, door een gedeelte der Kapittel-Heeren; welke verkiezing geschied was op aandrang van Graaf WILLEM van Holland, als tegen hem, door anderen, JAN VAN BRONKHORST, Proost van [i]St.
Salvator[/i] te Utrecht, gekooren, en de gemelde CAPITIUS, door Paus BENEDICTUS den Twaalfden, op den Zetel gezet was; doch deeze die waardigheid hebbende afgestaan, vond JAN VAN ARKEL een grooten Voorstander, in den opvolger van BENEDICTUS, Paus CLEMENS, en werd, schoon nog zeer jong zijnde, in ’t jaar 1342, het hoofd der Utrechtsche Kerke; wordende vervolgens te Rome gewijd, en aanvaardde, in het volgende jaar, zijne waardigheid. Omtrent deezen tijd was ’er twist ontstaan, tusschen de Hollanders en Stichtschen, zo als eenigen willen, over het gebied van de Proostdije, en volgens anderen, om den inval en roof van de Stichtenaars in Holland, ten tijde dat Graaf WILLEM DE GOEDE buiten ’s Lands was. Zeker is het, dat ’er twist was over het gebied van de Proostdij van St. Jan, wijl deeze dien en geene eenen anderen daar toe bevorderen wilden. Zij die het met den Graaf hielden, schooten te kort, en bragten hunne klagten voor hem; waarom hen, bij hunne terugkomst, een zwaare Geldboete werd opgelegt. WILLEM nam dit zeer euvel op: niet dat hij op den Bisschop vergramd was, maar op de Burgerije.
Om deeze zijnen wraak te doen gevoelen, vergaderde hij een groote magt, onder voorwendsel, dezelve tegen de Friezen te willen gebruiken, en deed alle de Pijlen binnen Utrecht opkoopen. Dit verricht hebbende, viel hij, met al de magt van Holland en Zeeland, op het weerelooze Utrecht aan. Dewijl de magt der Burgerije den Adel in den krop stak, viel hij den Graave toe; de voornaamste waren ZWEDER VAN ABCOUDE, ARNOUD VAN IJSSELSTEIN, JAN VAN MONTFOORT, HENDRIK VAN VIANEN, GIJSBERT VAN STERRENBURG, JOHAN VAN BROEKHUijsen, ERNST VAN WULVEN en FREDRIK UIT DEN HAM; waarbij zig de bewooners van Emmenes voegden.
De Bisschop, die het Sticht, bij zijne komst, met schulden zwaar belast vond, trok onbekend naar andere Landen, om door spaarzaamheid iets over te winnen; hebben de midlerwijl Utrecht gesteld in bewaaring van zijnen jonger Broeder ROBBERT VAN ARKEL, Heer van Aardsbergen; die de Stad met de Burgerij ook mannelijk verdedigde, onaangezien al het geweld, dat Graaf WILLEM ’er tegen aanwendde; wordende hij zelf met eenen pijl door een der Stedelingen gewond. De Bisschop van het beleg onderricht zijnde, trok in allerijl derwaarts, en maakte met den Graaf, voor een bepaalden tijd, (tot St. Martensdag in den Winter) een bestand; waarvan, echter, de voorwaarden zo twijlfelachtig worden voorgesteld, dat wij schroomen ze hier bij te voegen; noemende, onder anderen, SCHOTANUS een straat, waar van de Graaf zig den vrijen uit- en ingang zou bedongen hebben, die nooit (de Hollanders straat') in Utrecht bekend is geweest.
Dan, eer de bepaalde tijd verscheenen was, werd de Graaf in Friesland verslagen, waardoor de Vredehandel te rug gezet werd. ARKEL, die zig voornaamlijk toelei om de zaaken, die onder zijnen Voorzaat, JAN VAN DIEST, in verval geraakt waren, te herstellen, vorderde daarin veel. Het Dorp Emmenes, dat zig tot den Graaf gewend had, om zijne roede te ontwijken, strafte hij op zijne beurt, en deed het verbranden. De genoemde Edelen gevoelden ook zijne magt, en vonden zig gedwongen om vergiffenis te smeeken, en zwaare boeten te betaalen, uitgenomen ZWEDER VAN ABCOUDE, ARNOUD VAN YIJSSELSTEIN en ERNST VAN WULVEN, die te trotsch waren, om zig voor hem te vernederen; welken hoogmoed WULVEN moest boeten, door zijn Slot te zien overgaan. Hierop geraakte hij in openbaaren Oorlog met de Hollanders.
Zijne eerste overwinning behaalde hij, in eenen Veldslag, op Heer MELIS VAN MIJNDEN, en daarna op de Hollanders bij Schoonhoven; al den buit, dien hij daardoor bekwam, gebruikte hij tot aflossing der gemelde schulden. Ook nam hij Weesp en Muiden in, en gaf de beide Steden ter plondering over. Daarna was hij bedacht op de verwerking en bemuuring van Hadenberg en Rheenen, dat hem wel gelukte.
Intusschen loste hij, voor 60000 Rijders, de Provintie Overijssel, en Vreedeland voor 7000 ponden. Hij kocht de Heerlijkheid en ’t Huis te Lage, schoon het hem, toen de tijd van betaalen daar was, aan geld ontbrak; waaruit veele moeilijkheden ontstonden. Oudewater nam hij stormenderhand in, en deed het, na gedaane plondering, verbranden. Overijssel bevrijd hebbende, bemuurde hij de Schans Arkelstein, en slegtte het roofnest of Kasteel Satersloo. Daarna bedwong hij die van Stellingwerf, en gaf hunne Goederen ten roof. Na deeze en andere verrigtingen, geduurende een bestier van 22 jaaren, maakte de Paus hem Bisschop van Luik, in ’t jaar 1364, alwaar hij, na een veertienjaarig bestier, in 1378 overleed; wordende zijn lijk naar Utrecht gevoerd, en in de Domkerk, bij zijne Zuster MABELIA, begraven.
Laas ons hier bijvoegen, het geen de oude VELDENAAR, in zijnen Fasc. Temp, in zijn overoude taal, van het bovengemelde beleg van Utrecht, zegt:
„Ende binnen desen tijden quam greue William van hollant in eenre doncker nacht vol na aan die stadt al heijmeliken besoecken die diepten van der graften eer hi hem onderwonde die stadt te beklimmen. Ende op ter stadt muren stonden veel schutten die dat voorsagen spanneden hoer bogen en schoten alle gader teffens so dat greue William daer geschoten werd met een pijl in syn voet. Die greue als hij gewont was wert hi geleijt in syn tente haestelick van daer. Ende de bisscop Johan quam in syn stadt. Ende hi sprak mit den Heer van Bemont die greue Willems oom was. Ende maeckten een soen in deser manieren.
Als dat de borgers quamen ootmoedeliken uter stadt voor des greues tente ende daelde voer hem neder op horen knijen ende baden om vergiffenisse ende voert tot horen twee segghen wtsegghen ende dat segghen verklaren dat nyt en geschiede ouermits dat die greue William voer in Ooestvrieslant daer hi doot bleef binnen deeser tijd. Ende die greef ruumde van der stadt op St. Maria Magdalena auont. Waerom men noch alle jaer des anderen daghes na Maria Magdalena dach generael processie mitten Heilighen Sacrament ende veel weerdig heijlichdoms buiten alom die sadt draget mit solemnijteit ende mit sanghe te loue dat God die stadt behoede ende voert behoeden moet voor allen plagen. Ende als greue William van der stadt gethogen was daer na so toeg hi met groter macht op die Friesen daer hi met menighe edelman verslaghen wert dat groot scade was.”
Van de verplaatsing van ARKEL, van Utrecht naar Luik, geeft hij dit bericht:
„In den jaer ons heren MIIJCLXIIJ op den XIIIJ dach in april die Paus Urbanus die vyfte alsoe genoemt die versettede den biscob Engelbert van der merck van Ludiek tot colen. En de biscop Jan van Arckel versette hi van Vtrecht tot Ludiek Ende biscop Johan van Verrenberch versette hi van Monster tot Vtrecht Ende dese goede biscop Johan van Arckel die had dat bisdom berecht XXIJ jaer mit groten arbeyde mit groten oorloge ende mit groter sorgen eer hi des Stichts Sloten en de landen vryede van de groter scout die biscop Johan van Diest al verset hadde.”
Het getuigenis van den kundigen Schrijver van het Batavia Sacra (II Deel, bl. 33) ten opzigte van Bisschop JAN VAN ARKEL, bestaat in dit volgende: Dat niemand der voorige Bisschoppen zo dapper in den oorlog geweest is; noch geen van hun hunnen vijanden zo dikmaals welgewapend onder de oogen gezien heeft; noch geen van hun het geluk zo wel gediend heeft. Ook maakt hij gewag van Boeken, door hem geschreeven, schoon niet meer te vinden. Verder dat hij, onder anderen, Mastbroek (Mastenbroek), een Moeras omtrent Zwol, heeft doen bedijken, en aan zijne Kerk nagelaaten; schenkende de helft van de Tienden, ter eere van den H. LEBUINUS, aan de Kerk te Deventer.
Ook dat hij aan die van Utrecht het voorregt heeft geschonken, van niet buiten het Sticht gedaagd te mogen worden; het geen, echter, slegts eene bevestiging was van een voorregt, aan die van ’t Sticht, weleer door Koning WILLEM, als Graaf, verleend: zo als het naderhand, door Keizer KAREL DEN V verder uitgebreid, en door Paus LEO DEN X bevestigd is, en zedert stand gehouden heeft, gelijk beweezen kan worden, uit twee Plakaaten van 1677 en 1702. Ook maakt hij gewag van eenige Sijnodaale Ordonnantiën, waar van men de uittrekzels ter boven aangeweezene plaatse vinden kan. Op het voorige gezegde maakt de niet min geleerde Aantekenaar op het Batavia Sacra deeze volgende aanmerkinge; dat ARKEL buiten raad zijnde, om het Bisdom van deszelfs schuld te ontlasten, eenigen tijd, in den aanvang van zijn bestuur, te Grenoble ging woonen, en dat hij, na Utrecht, van het beleg, hier boven gemeld, ontheven te hebben, ter bereiking van het voorgemelde oogmerk, zig naar Tours begaf. Doch hij verzuimde (zegt die Schrijver) meer dan hij won, doordien te Utrecht alles in ’t wild liep, en niemand een oog op ’s Bisschops voordeel sloeg, maar ieder zijn eigen belang behartigde.
Hij geraakte dus, na zijne terugkomst, door de menigvuldige en aanhoudende oorlogen, nog in zwaarder schulden. Waarop hij, onaangezien zijne zuinigheid, wijsheid en schranderheid, als wanhoopig zig te redden, met zes persoonen, om zijne Schuldeisschers te ontwijken, naar Rome trok, op hoop dat de tijd verandering zou baaren. Dan zijne schuldeischers, die HEDA dwinglanden noemt, maakten het zo grof, dat hij te rug moest komen; met welke komst, echter, noch hij, noch het Sticht geholpen was; vallende hem alles tegen, vreemden, onderdaanen, vrienden, ja zelfs zijn eigen broeder: zijn moed alleen behield hem, en in plaats van te bezwijken, deed hij zijne magt blijken; maakende zig meester van Wredestein en Beverwaart. Eene tusschenkomste van het Sticht en der Stad kwam partijen te stade: zij waren zeer vergenoegd met hun uitgeschoten geld, zonder renten, te rug te ontvangen, en de plaatsen aan den Bisschop weder te mogen geeven.
In het jaar 1346 streed hij, volgens BUCHELIUS, met HUIBERT VAN KUILENBURG, ROBBERT VAN ARKEL en JACOB VAN NIEVELD, tegen drie honderd Gunterlingen, gesprooten uit de oproerige Lichtenbergen, die een zwaar oproer gestookt hadden; wordende zij ten deele uit de Stad gedreeven, ten deele op het slagveld gedood. Kort was zijn twist tegen Graaf WILLEM DEN V; en tegen Hertog REIJNOUD van Gelder; hebbende niet langer dan een Jaar geduurd.
Zie hier, tot slot, den lof, die hem, door WILLEM HEDA gegeeven wordt; deeze beschrijft hem als een man, beroemd wegens zijne vroomheid, deugdzaamheid en kloekmoedigheid; hij zegt, dat schoon hij altoos in de wapenen was, hij, echter, altoos naar den vrede haakte, en, de schulden voldaan hebbende, de vervallene Kerke weder deed opbouwen, en dezelve zo wel als de Kloosters, doordien hij de geleerdheid beminde, met schoone Boeken voorzag; dat hij milddaadig jegens zijne Vrienden, en een getrouw helper voor de deugdzaamen was; mededogend omtrent de armen; ijverig in gerechtigheid; gestreng in ’t straffen der ondeugden; betrachtende, zelfs in alle zijne tegenspoeden, de deugd, als het beste sieraad des Adeldoms.