in ‘t algemeen bekend onder de benaaming van Delfsch Porceleinen Aardewerk. Dit plagt een zeer bloeijende fabriek te Delft te zijn. Omtrent het midden der voorige Eeuw werd zij uitgevonden, en na dat men 'er zig met magt op toe gelegd had, zo sterk getrokken, door alle de Provintien, en ook in Braband, Vlaanderen, Frankrijk, Spanje, de Oost- en Westindiën, Zweden en Denemarken, dat men, binnen weinige Jaaren, 28 Aardewerks- of Plateelbakkerijen aldaar opgericht zag.
Ja men heeft ’er tot 30 toe geteld; doch zedert een verloop van 30 Jaaren, is deze Fabriek zodanig te rug geloopen, dat naauwlijks de helft daar van, aan de meesters en arbeidslieden, een behoorlijk bestaan verschaffen konde; hebbende de meesten niet meer dan éénen Oven. Tot dit Porcelein gebruikt men vierderlei Aarde: Doorniksche of Brabandsche Aarde; Duitsche Aarde, welke van Mulheim aan de Rhoer herwaarts gebracht word; Zwarte en Delfsche Aarde. Deeze vier zoorten moeten onder een gemengd worden; kunnende de eene zonder de andere van geen dienst zijn tot dit gebruik. Ten minsten is de Zwarte en Delfsche Aarde onontbeerlijk. De menging geschiedt in de Aardewasscherijen, die men aan de Schie of Rotterdamsche Vaart vind, en wier getal mede afneemt, naar mate de Plateelbakkerijen verminderen, of minder vertier hebben.
De Aarde word aldaar in een groote kuip door eene geduurige roering, met water, tot een dikken pap gemaakt; vervolgens door een fijnen koperen zeef gegooten, en door lange houte gooten in bakken geloopen zijnde, word ze wederom tot een stijve klei gedroogd. Deeze klei naderhand, door treeding, tot eene matige zagtheid gebragt zijnde, word van dezelve het Aardewerk, in allerlei vereischte gedaanten, gedraaid of gevormd; vervolgens in den Oven gebakken, krijgt het de gedaante van graauwen steen: waar na ’er het wit verglaasd wordt opgelegd.
De Hoofdstoffe van dit verglaaszel is Engelsch Tin en Lood, gemengd met Zand, Souda en Zout. Na dat dit mengzel onder den Oven gebakken is, word het op de Witmolens gemalen. Het Aardewerk wordt vervolgens, uit de hand, met allerleij bloemen, vogels en landschappen beschilderd; meest met blaauw of rood: tot blaauw gebruikt men de Saffer; de Bolus is de Roode kleur. Hier op word het Aardewerk andermaal, in steen en kokers van gemeener aarde, voltooid in den Oven gebragt, en ten minsten een Etmaal gegloeid; den Oven koud geworden zijnde, wordt het ’er uitgenomen: dan kan men zeggen, dat het klaar is. Aan ieder Oven, die gestookt word, rekent men, dat bijkans dertig menschen, de een meer, de andere min, hun bestaan hebben.
Zeer kostbaar maaken de Ovens deeze Fabrieken, dewijl ieder van dezelve niet minder dan met 5 of 6 vademen hout, (zijnde doorgaans zwaar Eijken hout) kan gestookt worden. Van het geen tot het verglaaszel gebruikt word, is het Tin de kostbaarste stoffe. In schilderwerk overtreft het Delfsch-Aardewerk, in veele opzigten, het Indiaansche Porcelein.
Delft heeft eenen Porceleinschilder gehad, Ter Himpelen genaamd, wiens arbeid nog bij de Konstminnaars in achting is. De stoffe van dit Porcelein is niet zo vast, noch tegen ‘t vuur zo bestand, als ander Aardewerk. Naa den bloeistand van deeze Delfsche Fabriek, heeft men in Duitschland, Frankrijk, Engeland, en op zommige plaatzen van Holland, deeze Konst ook beginnen te oeffenen.
Voor eenige Jaaren, had men een Aardewerks Fabriek buiten Amsteldam, aan den Overtoom, aangelegd, die spoedig te niet ging. Weesp heeft zijne Porcelein Fabriek, als mede de Oude Loosdrecht, daar niet alleen fraai geschilderd word, maar de stukken in fatzoen en dunheid verre het Delfsche overtreffen, doch ook zeer veel hooger in Prijs zijn.
’t Geen echter aan Delft, in deezen zijnen hoofdtak van bestaan, het meeste nadeel toebrengt, is het Engelsch Aardewerk, ‘t welk, tot ondergang dier Stad en haare Inwoonders, de goedkeuring van In- en Uitlanders wegdraagt. Hoe weinige zucht wij ook voor die Natie hebben, moeten wij echter bekennen, dat het Engelsch Aardewerk, in gladheid, dunheid en netheid, het Delfsche verre te boven streeft: en doordien de prijs genoegzaam gelijk is, worden wij, schoon tegen onzen wil, gedwongen, het vreemde boven het Inlandsche te kiezen.
Wenschelijk ware het, dat de Delvenaaren zig met de borst ’er op toeleiden, om deeze hunne Konst, die wel verflaauwd, maar niet verdorven is, weder in haaren voorigen luister te herstellen, en te wege te brengen, dat de verbasterde Hollander moest bekennen, dat geen Uitlandsch Aardewerk tegen ‘t Inlandsche bestand is. Hier toe aanmoedigende Prijzen uitteloven, zou, dunkt mij, de taak des Oeconomischen Taks zijn.