Definities van Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen in de Ensie Z
- Zaak
- Zaakgelastigde
- Zaal
- Zacht — week
- Zachtjesaan
- Zak
- Zaken
- Zakje
- Zakken
- Zalf — balsem
- Zalig
- Zang
- Zede
- Zedelijk lichaam
- Zedig
- Zee
- Zeearm
- Zege
- Zegepraal
- Zeker
- Zeldzaam
- Zeldzaam — schaarsch
- Zelfstandig
- Zengen
- Zetel
- Zieden — koken
- Ziek — krank — onwel — ongesteld
- Ziel
- Zielloos
- Zien — begluren — bespieden — gadeslaan — kijken — staren — turen
- Zilt
- Zin
- Zindelijk
- Zinken
- Zinneloos
- Zinnen
- Zoen — kus
- Zoet
- Zoetjesaan
- Zonderling
- Zondig
- Zondigen
- Zóó
- Zoom
- Zorgelijk
- Zorgeloos
- Zorgvuldig — zorgzaam
- Zorgzaam
- Zot
- Zout
- Zuigen — lurken — sabbelen
- Zuil — kolom — pilaar
- Zuiper
- Zuiver
- Zuur
- Zwaar
- Zwaard — degen — houwer — kling — rapier — sabel
- Zwaarlijvig
- Zwaarmoedig
- Zwagerschap
- Zwak — krachteloos
- Zwang
- Zwartgallig
- Zweer — puist
- Zwelgen
- Zwellen
- Zweren
- Zwerven — dolen — dwalen
- Zwoegen