Het geheel van wettelijke regelingen inzake de jacht op in het wild levende dieren is in Nederland tamelijk ingewikkeld. In 1970 is met België en Luxemburg in het kader van het Beneluxtractaat een overeenkomst gesloten op het gebied van de jacht en de vogelbescherming. De uit 1902 daterende conventie tussen diverse Westeuropese landen, waaronder Nederland, is in 1950 vervangen door de Conventie van Parijs tot bescherming van vogels. Op grond van beide overeenkomsten is de overheid verplicht om bij het uitvaardigen van wetten rekening te houden met de in deze verdragen overeengekomen beginselen.
Ten aanzien van de bejaagbaarheid van in het wild levende diersoorten in ons land bestaan momenteel de volgende wetten:
1) de Jachtwet van 1954, op enkele punten gewijzigd op 8 juni 1977;
2) de Vogelwet van 1936 en
3) de Natuurbeschermingswet van 1967, aangevuld in oktober 1973.
De Vogelwet beschermt alle vogels, behorende tot de in Europa voorkomende soorten, waarbij het mogelijk is om in uitzonderingsgevallen deze bescherming te onthouden. Artikel 22 van de Natuurbeschermingswet biedt de mogelijkheid om een in ons land in het wild voorkomende diersoort volledig te beschermen. De bescherming van zowel Vogel- als Natuurbeschermingswet houdt o.a. in dat het verboden is beschermde dieren te vangen en te doden, in zijn bezit te hebben of te verhandelen. Beide wetten gelden niet voor de in de Jachtwet als wild aangeduide soorten.
De uitvoering van de Vogelwet en de Natuurbeschermingswet berust bij het Ministerie van CRM, die van de Jachtwet bij het Ministerie van Landbouw en Visserij en wel bij een speciale afdeling hiervan: de Directie Faunabeheer.