Nederlandsche bank - De Ned. Bank is opgericht 25 Maart 1814 en ontving octrooi, d.i. uitsluitend recht tot het doen van speciaal aangewezen zaken voor 25 jaar. Die termijn is telkens verlengd. Zij heeft nu het recht om als circulatiebank werkzaam te zijn tot 1919, welk tijdstip telkens met een jaar verlengd zal worden, zoolang Staat noch Bank te kennen heeft gegeven, dat verlenging van het octrooi niet gewenscht wordt.
Haar werkzaamheden strekken zich uit over:
1. Het disconteeren van wissels. 2. Het beleenen van effecten, goederen, munt en muntmetaal. 3. Den handel in goud en zilver. 4. Het ontvangen van gelden in rekeningcourant. 5. Het koopen en verkoopen van vreemde wissels en ander handelspapier in ’t buitenland betaalbaar. 6. Het uitgeven van bankbiljetten. De hoofdzetel der bank is te Amsterdam gevestigd, terwijl er een bijbank te Rotterdam, en in elke provincie minstens één Agentschap bestaat. Voorts zijn er in kleinere plaatsen Correspondentschappen (le en 2e klasse) opgericht. Het maatschappelijk kapitaal is f 20 millioen, de reserve moet tot f 5 millioen opgevoerd worden. Niet meer dan 1/5 van het kapitaal vermeerderd met de reserve mogen in effecten belegd worden. De Bank is rijkskassier en verplicht den Staat gelden in rek.-crt. te verstrekken (tot een maximum van 15 mill. gld.) tegen onderpand van schatkistbiljetten. De biljetten, door de Bank uitgegeven, moeten ten minste f 10 nominaal bedragen en zijn op vertoon betaalbaar bij Hoofdbank, Bijbank en Agentschappen. Het bestuur der Bank bestaat uit een president, een secretaris en een commissaris, door de(n) Koning(in), en 5 directeuren benevens 15 commissarissen door de aandeelhouders benoemd. Haar metaalvoorraad moet ten minste 40 pCt. bedragen van het (nominaal) bedrag der door haar uitgegeven bankbiljetten, rekeningcourantsaldo’s en bankassignatiën. Dit bedrag noemt men de „gedekte circulatie”. Wat zij meer aan metaal in voorraad heeft, heet Beschikbaar Metaalsaldo. Tijdens de crisis van 1914 werd het verplichte dekkingspercentage van 40 op 20 verlaagd. De winstverdeeling geschiedt als volgt:
31/2 pCt. over het kapitaal is voor de Bank; daarna 1/10 van de rest voor het Reservefonds, tot dit het maximum van f 5 mill. heeft bereikt; van het overblijvende 3 pCt. voor Directie en Commissarissen, en het dan nog overblijvende komt voor 1/3 aan de Bank en voor ⅔ aan den Staat. Zie: Bankplaatsen.
— Gerritsen, C. V. De Nederlandsche Bank.
— Hennus, M. F., Leidraad bij de bewaargeving aan de Nederlandsche Bank. f 1.—. Amsterdam. J. H. de Bussy.