Geschiedenis Lexicon

H.W.J. Volmuller (1981)

Gepubliceerd op 03-08-2020

DE ONAFHANKELIJKHEID (TOT 1919)

betekenis & definitie

De Structuur van de nieuwe staat werd bepaald door de GW van 7.2.1831 en door de twee wetten van 1836 over de prov. en de gemeenten. België werd een grondwettelijke en parlementaire monarchie met twee wetgevende kamers en met ministers benoemd door de koning, maar verant- woordelijk aan het parlement.

De bestuurs- en rechterlijke organisatie bleef in grote trekken dezelfde als in de Franse en de Ned. tijd, behoudens een grotere zelfstandigheid van de gemeentelijke overheden op bestuursgebied: concessie aan de oude particularistische traditie.Het gerecht trad voortaan op als zelfstandige rechterlijke macht in de staat, naast de wetgevende macht, die aan kamers en koning toekwam, en de uitvoerende macht die bij dc koning berustte en uitgeoefend werd door de ministers; aldus werd de totale onafhankelijkheid van gerechtshoven en rechtbanken gewaarborgd tegenover een ieder. Tot hoofd van de staat werd verkozen prins Leopold van Saksen-Coburg, die als koning Leopold I op 21.7.1831 de grondwettelijke eed aflegde.

De eerste jaren van de Belg. staat zijn moeilijk geweest. Pas in 1839 werd met Nederland de definitieve vrede gesloten, die de afstand van een deel der provincies Limburg en Luxemburg tot gevolg had. Verder werd aan België neutraliteit opgelegd. De afscheiding van Nederland en van zijn koloniën, de crisis, veroorzaakt door de verder doorgedreven mechanisatie van de nijverheid, hebben, samen met andere omstandigheden, de economische bedrijvigheid in het land sterk belemmerd en ellende verwekt in de stedelijke arbeidersmilieus en bij de plattelandsbevolking. Nochtans is het land deze moeilijke periode tc boven gekomen en gedurende de geweldige politieke en sociale Europese crisis van 1848 bleef het in België betrekkelijk rustig. Met het jaar 1850 ongeveer begon de tijd van ontplooiing op economisch gebied.

Deze heeft, ondanks verschillende crises, tot 1914 geduurd. De vrijhandelspolitiek, die in de jaren 60 in Europa zegevierde en die in België vooral vertegenwoordigd werd door de grote liberale staatsman Frère-Orban, was voor de Belg. nijverheid en de buitenlandse handel een machtige factor van vooruitgang. De haven van Antwerpen boekte, dank zij het sedert 1835 aangelegde spoorwegnet, aanzienlijke voordelen. Nadat, wederom op initiatief van Frère-Orban, in 1863 de tol die Nederland op de Scheldescheepvaart hief, was afgekocht, is Antwerpen weer een van de eerste wereldhavens geworden. De actie die, onder de inspiratie van koning Leopold II (1865—1909), op het einde van de 19e en in het begin van de 20e eeuw door de bank- en zakenwereld werd ondernomen om in het buitenland en o.m. buiten Europa nieuwe ondernemingen te stichten en afzetmarkten te openen, heeft aan België een buitengewone handelsexpansie verzekerd en er toe bijgedragen, van het land een der aanzienlijkste industriële centra van Europa te maken. De gevolgen van deze ontwikkeling op demografisch gebied laten zich in cijfers weergeven: 1831: 3700000 inw.; 1930: 8100000 (266 per km2.

Vanuit een sociaal standpunt beschouwd, heeft bedoelde ontwikkeling enerzijds het ontstaan van een zeer machtige, kapitalistische organisatie van bankwezen, groothandel en grootindustrie, anderzijds een enorme aangroei van het nijverheidsproletariaat veroorzaakt. De door de vrijhandelspolitiek geïnspireerde, gedeeltelijke opoffering van de belangen van de landbouw aan het voor de nijverheid gunstige goedkope leven, heeft overigens de emigratie van het platteland naar de industriesteden en de proletarisering van talrijke bevolkingselementen in de hand gewerkt. De materiële toestand van dit proletariaat was zo ellendig, dat de katholieke regering-Beernaert. na ernstige onlusten in 1886, tot verbetering van hun lot een sociale wetgeving heeft ingevoerd. Deze toestand heeft ook andere resultaten gehad: de verspreiding van het socialisme bij de arbeiders en het ontstaan in 1885 van de Belg. Werkliedenpartij. Tot ca. 1847 en in zekere mate tot 1857, hadden de politieke partijen vermeden elkaar al te radicaal te bestrijden, hetgeen het de koning mogelijk maakte gedurende een groot deel dezer periode unionistische regeringen aan het hoofd van het land te plaatsen.

Van 1857 af nam de partijstrijd geweldig in felheid toe. De liberale partij oefende lot 1870 en van 1878-84 het gezag uit: van 1870-78 en van 84 tot aan de Eerste Wereldoorlog is het gezag in handen geweest van de katholieke partij. liet waren twee burgerlijke partijen en voorwerp van de partijstrijd waren vooral de verhouding kerk-staat en het school vraagstuk. De katholieke partij streefde naar leiding van maatschappij en staat volgens geest, beginselen en belangen van de rooms-katholieke kerk. De liberale partij streed voor neutraliteit van de staat op religieus gebied en nam een steeds fellere antiklerikale houding aan. De → schoolstrijd (1879—84) was één van de belangrijkste kwesties. Sedert het optreden van de socialisten nam het binnenlandse politieke gebeuren een nieuwe wending: samen met de Christendemocraten en de Radicaal-liberalen brachten de socialisten de sociale vraagstukken op de voorgrond, hoofdzakelijk nadat onder hun druk de grondwetsherziening van 1893 het algemeen stemrecht had ingevoerd, getemperd door de toekenning van een tweede en van een derde stem aan bepaalde categorieën van kiezers.

Voor buitenlandse vraagstukken toonde de publieke opinie betrekkelijk weinig belangstelling, ook al bedreigde het imperialisme van de Franse keizer Napoleon ui (1851—70) ’s lands onafhankelijkheid en tekende zich op het einde der 19e en in het begin der 20e eeuw het gevaar af van een overrompeling door de Duitse legers, in geval van oorlog tussen Duitsland en Frankrijk. De pogingen van de eerste twee koningen om de nationale verdediging op doelmatige wijze in te richten bereikten dan ook, ten gevolge van het daaromtrent heersende onbegrip, te late en onvolmaakte resultaten. Pas op zijn sterfbed kon Leopold II op 14.12.1909 de wet bekrachtigen die de persoonlijk dienstplicht (één zoon per gezin) invoerde en pas in 1913 werd de algemene dienstplicht ingevoerd. De voornaamste gebeurtenis in de geschiedenis van België vóór 1914, is wellicht zijn koloniale uitbreiding in Afrika geweest; (→ Belgisch Kongo). In de economische bedrijvigheid van België ging Kongo een steeds grotere rol spelen en sinds het einde van de Eerste Wereldoorlog werd deze rol van essentiële betekenis. Voor 1914-18: → Eerste Wereldoorlog.

TUSSEN DE WERELDOORLOGEN

Het Verdrag van Versailles (1919) verzekerde aan België een geringe territoriale uitbreiding aan zijn oostgrens ten koste van Duitsland (Eupen. Malmédy, Sankt-Vith); als onderdeel van ditzelfde verdrag werd aan België een mandaat toevertrouwd over een deel van de Duitse kolonie Oost-Afrika (Roeanda-Ocroendi), die Belg. koloniale troepen gedurende de Eerste Wereldoorlog gedeeltelijk hadden veroverd. Een vlaag van nationalisme zette zekere elementen van de publieke opinie er toe aan, van Nederland de afstand van Zeeuws-Vlaanderen en Limburg te eisen. Dit vertroebelde de betrekkingen tussen beide landen en de aldus ontstane atmosfeer droeg er toe bij de regeling van bepaalde problemen tussen Nederland en België (beheer van de Schelde; verbinding Schelde-Rijn) te doen mislukken. Pas in de jaren 30 begonnen de Belg.-Ned. betrekkingen weer beter te worden. (→ Scheldekwestie). De jaren tussen beide wereldoorlogen laten zich op internationaal gebied hoofdzakelijk kenschetsen door ccn verregaande instabiliteit.

Op economisch en sociaal gebied hebben zich perioden van grote economische voorspoed afgewisseld met crises (vooral die van 1929—35). Ook de valuta verloor haar stabiliteit: in 1926 (→ Jaspar-Francqui) en in 1935 (Van → Zeeland) werd de Belg. frank officieel gedevalueerd. Deze verschijnselen waren grotendeels het gevolg van factoren die verband houden met de wereldconjunctuur. De zware industrie verplaatste zich langzamerhand van het Waalse zuiden naar het Vlaamse noorden: o.m. ten gevolge van de sterke achteruitgang van het geboortecijfer in Wallonië, van de dreigende uitputting van een gedeelte der kolenmijnen in Henegouwen en in het Luikse en van de ontwikkeling van het Kempische kolenbekken: het aanleggen van het Albertkanaal dat door de Kempen heen Antwerpen met Luik verbond, zou deze ontwikkeling nog stimuleren. Brede lagen van de burgerij die van een vast inkomen leefden, waren op weg om geproletariseerd te geraken. Het welvaartspeil onder de arbeiders en landbouwers stond echter hoger dan vóór de Eerste Wereldoorlog.

Wat de politieke toestand betreft, dient eerst en vooral gewezen te worden op de herziening van de grondwet, die in 1921 plaats had: het algemeen stemrecht voor mannen, dat, tegen de grondwettelijke bepalingen in. reeds bij de verkiezingen van 16 nov. 1919 was toegepast, werd toen wettelijk bekrachtigd. Hiermee begon een periode van coalitieregeringen. waarin hetzij de drie traditionele partijen, hetzij twee van hen vertegenwoordigd waren; zij steunden op een geringe meerderheid in de kamers en bleven veel korter dan vroeger aan het bewind. Het nieuwe kiesstelsel heeft vooral de vooruitgang in de hand gewerkt van die partijen of partij fracties die onder de arbeiders veel aanhang hadden: de socialistische of Belg. Werkliedenpartij en de christen-democratische vleugel van de katholieke partij; de liberale partij ging echter sterk achteruit. Een ander gevolg van het optreden der massa was de uiterst levendige ontwikkeling van de → Vlaamse Beweging. Na 1935 tekende zich een nieuwe Belg. buitenlandse politiek af: een terugkeer naar de neutraliteit: niet de opgelegde neutraliteit van 1839. die in 1919 was afgeschaft. maar een vrijwillige, gewapende neutraliteit.

Deze oriëntering ging uit van de bezorgdheid om niet meegesleept te worden in de conflicten die Europa bedreigden. In 1937 erkenden Frankrijk en Groot-Brittannië het nieuwe internationale statuut van België. Toen in sept. 1939 de Tweede Wereldoorlog uitbrak, werd het leger gemobiliseerd en een strenge neutraliteitspolitiek gehandhaafd. Niettemin viel Duitsland voor de tweede maal België aan (10.5.1940). → Tweede Wereldoorlog. België.

BELGIË SINDS DE BEVRIJDING

De eensgezindheid onder de vaderlandslievende partijen bleef na de bevrijding aanvankelijk voortduren. De regering-Pierlot, die op 26.9.1944 naar het land terugkeerde en voorlopig aanbleef, telde vertegenwoordigers van alle belangrijke politieke stromingen, met inbegrip van de Communisten.

Het VNV en Rex, die met de bezetter hadden samengewerkt, verdwenen uit het politieke leven. De grote partijen ondergingen evenwel interne structuurwijzigingen.

In de plaats van de in 1936 opgerichte → Belgische Katholieke Unie, trad de Christelijke Volkspartij (cvp), een partij met een hechtere inrichting, lossere band met de beroepsverenigingen en individueel lidmaatschap. In de plaats van de → Belg. Werkliedenpartij met een indirecte structuur trad de → Belg. Socialistische Partij met een directe structuur. Bij de verkiezingen van 1946 (Kamer van Volksvertegenwoordigers) kwam er enige verandering in de machtsverhoudingen tussen de partijen. Terwijl de liberalen nagenoeg de helft van hun aanhang verloren, kregen de communisten tweemaal zoveel stemmen.

De positie der socialisten bleef praktisch ongewijzigd. De cvp profiteerde van het uitvallen van VNV en Rex om bijna 10 % te winnen. Opvallend is vooral de winst voor de linkerzijde (socialisten en communisten samen). Deze grote zwenking was echter slechts tijdelijk.

Tussen 1944 en 1979 telde België niet minder dan 24 regeringen, waarvan er 15 geleid werden door de cvp, acht door de BSP en een door de PSC (overgangskabinet Van de Boeynants. 1978). Tot 1950 speelde in de regeringscrisis de → koningskwestie een grote rol. Mede onder invloed van de afloop van de koningskwestie verloor de rvp bij de nieuwe verkiezingen van 11.4.1954 haar parlementaire meerderheid en werd zij opgevolgd door een linkse socialistisch-liberale regeringscoalitie, die door haar wetgeving op het middelbaar onderwijs een scherpe schoolstrijd uitlokte, die door het → schoolpact (20.11.1958) beëindigd werd. Een van de hoofdredenen van de ministeriële instabiliteit is te zoeken in het feit, dat met uitzondering van de periode 1950-54. tijdens de naoorlogse periode geen enkele partij de volstrekte meerderheid in beide kamers bezat. Daar minstens een akkoord tussen twee partijen vereist was om een kabinet te kunnen vormen, kwamen vele crises voor. Deze hielden o.m. verband met het repressievraagstuk (incivieken). de economisch-sociale moeilijkheden, de koningskwestie. de schoolstrijd en de Vlaams-Waalse kwestie.

LITT.: E.Poullet. Hist. politique nationale, origine, développement et transformations des institutions dans les anciens Pays-Bas (2 dln. 1882-92); L.van der Essen (red.) Atlas de géographie historique de la Belgique (1919—32); R.van Roosbroeck (red.). Gesch. van Vlaanderen (6 dln. 1936—45); H.van de Weerd, Inleiding tot de Gallo-Romeinsche archeologie der Nederlanden (1944); É.de Moreau, Hist. de l'église en Belgique (1945—52); J.Breuer, Romeinsch België (1946); J.A.van Houtte (enz. red.). Alg. Gesch. der Nederlanden (12 dln. 1949-58); P.Geyl. België.

Overzicht Gesch. van de Ned. Stam (5 dln. 1948-59); H.Roosens, De Merovingische Begraafplaatsen in België (1949); G.Faider-Feytmans, La Belgique à l’époque mérovingienne (1949); M.E.Marien, Oud-België, van de eerste landbouwers tot de komst van Caesar (1952); F.van Kalken, Hist. de la Belgique et de son expansion coloniale (1954); S.Axters, Gesch. van de vroomheid in de Nederlanden (4 dln. 1954-60); H.E.van Gelder cn J.Duverger (red.), Kunstgesch. der Nederlanden van de middeleeuwen tot onze tijd (3e dr. 3 dln. 1954—56); J.L.Brocckx (cnz. red.), Flandria Nostra (5 dln. 1957—60); H.Danthine, De praehistorie van het Zuiden (Alg. Gesch. der Nederlanden r, 1959); J.A.van Houtte, Econ. en soc. gesch. van de Lage Landen (1964); A.van Doorselacr. Les nécropoles d’époque romaine en Gaule septentrionale (1967); P.P.Bonenfant, Civilisations préhis toriques en Wallonie (1969); België 1830-1970 (Speciaal nr. SH. nr. 10. 1970, met uitv. litt.); H.Ladcmachcr. Die Belgische Neutralität als Problem der europäischen Politik 1830—1914 (1971); A.Wankenne.

La Belgique à l'époque romaine (1972); H.Pirenne. Hist, de Belgique (6 dln. 1972-76); S.J.de Laet. Prehistorische kuituren in het zuiden der Lage Landen (1974); J.Gérard, Quand la Belgique était autrichienne (1974); J.Gérard, Quand la Belgique était espagnole (1975): L.J.Rogier, Eenheid en scheiding (1975); E.Helmreich. Belgium and Europe (1976): G.H.Dumont, Histoire de la Belgique (1977).

België: overzicht

< >